E.P. Thompson En De ‘Morele Economie Van De Massa’ – Luddisme En Graanrellen
Wat wekte de woede van Ludd? Los nog van de vraag of Ludd werkelijk bestaan heeft, is hij de naamgever van de Luddietenbeweging (luddisme). Zijn woede werd gewekt door de ontmanteling van ambachtelijk werk. Daarvoor in de plaats kwam het machinale werk. De ambachtelijke wevers in Engeland werden vervangen door de weefmachine. Ludd en zijn makkers sloegen in 1779 voor het eerst die weefmachines kapot. De aandacht kwam, natuurlijk, te liggen op vernieling van machines, niet op wat er sociaal vernield werd. Dit is wel een fundamenteel onderscheid (zie over Ludd, Online).
In een recent artikel van de Franse neo-marxistische auteur Clément Homs wordt in een beschouwing naar aanleiding van de beweging van luddieten, voor een analyse van de sociale en morele betekenis van die beweging gekozen (zie de site Palim psao, Online). De actie voorbeelden betreffen in dit geval graan- en meelrellen. Die sociale invalshoek is nuttig, niet alleen ten behoeve van meerduidige betekenis van het begrip ‘rellen’, maar ook voor de ontwikkeling van specifiek ‘economisch denken’. Dat laatste ontbreekt namelijk in de mainstream anarchistische literatuur. Deze combinatie zette mij aan Homs’ artikel te vertalen. Zie hieronder. [ThH]
Clément Homs: De grote Britse historicus Edward P. Thompson was niet alleen docent maar al vroeg ook antikernwapenen antikapitalistische milieuactivist. Hij wordt vaker aangehaald om zijn magnifieke geschiedenis van de Luddietenbeweging, dan om zijn concept van de ‘morele economie van de massa’. Dat concept is desalniettemin opmerkelijk relevant voor het begrijpen van de eerste vormen van verzet tegen de ‘uitvinding van de economie’ in de 17e en 18e eeuw [1]. Sterker nog. Thompson verzette zich tegen historiografische stromingen (met name de marxistische) die een krampachtige visie op de populaire geschiedenis propageerden. Daarentegen probeerde hij zijn hele leven aan te tonen dat volksacties die in juridische bronnen worden aangeduid met de woorden ‘rellen’, ‘geruchten’, ‘lawaai’ of ‘emoties’, niet konden worden herleid tot instinctieve reacties die door honger werden uitgelokt.
Voor E.P. Thompson is de plattelandsrevolte tevens de drager van een latente politiek, van een cultuur en van een gewone moraal (een algemeen fatsoen in de zin van Michéa; zie Online; thh.), voortkomend uit het gezonde verstand van de gewone man. Thompsons doel met zijn concept van de ‘morele economie van de massa’ is enigszins vergelijkbaar met dat van het redden van de Luddieten van ‘de enorme neerbuigendheid van het nageslacht’. Hij treft die neerbuigendheid aan twee kanten aan. Aan de kant van een economische geschiedenis die geobsedeerd is door de constructie van wetenschappelijke indicatoren voor economische groei. En aan de kant van een arbeidersgeschiedenis die zich bezighoudt met het tonen van de opkomst en glorie van de ‘ware’ (in plaats van de valse) vertegenwoordigers van de arbeidersklasse.
Dit laatste is op te merken in de marxistische geschiedschrijving. Die zag in de graanopstanden inderdaad slechts archaïsche vormen van protest en eisen. Dat was lichtjaren verwijderd van de revolutionaire structuren die werden bekrachtigd door de wereldwijde communistische partijen in opdracht van de totalitaire Sovjet-Unie en haar project van ‘inhaalmodernisering’ (Robert Kurz). Dit verwijst weer naar een vorming van maatschappelijk leven bemiddeld door abstracte arbeid, waarde en geld, bemiddelingen die desalniettemin intrinsiek kapitalistisch zijn. Thompsons indringende stellingen zijn daarentegen gekenmerkt door wantrouwen jegens de vooronderstellingen die zwaar drukten op historische debatten tijdens de Koude Oorlog. Ze zijn daarom onlosmakelijk verbonden met zijn militante, marxistische en afwijkende reflectie die voortkwam uit de polemieken binnen Engels politiek links aan het einde van de jaren vijftig.
Bovendien wil E.P. Thompson aantonen dat wat hij misschien ten onrechte de oude ‘morele economie van het bestaan’ en ‘de morele economie van de massa’ noemt, niet verdween aan het einde van de 17e eeuw, maar ten minste gedeeltelijk bleef bestaan tot de laatste jaren van de 18e eeuw, tot de overwinning van het metafysische project van de nieuwe politieke economie van de vrije markt: de economie.
In dit moment van verandering, dat wil zeggen van de vorming van het kapitalistische maatschappelijke leven, bemiddeld door werk, koopwaar, de automaatbeweging van waarde en geld, is Thompson de historicus van de soms gewelddadige confrontatie tussen deze twee zeer verschillende sociale werelden in de 17e en 18e eeuw.
Thompson begint met het blootleggen van het doorzetten en ongelijke vervanging, afhankelijk van de regio, van de oude ‘economie’ (om verschillende redenen die we hier niet zullen toelichten, moeten we voorzichtig blijven met het zeker anachronistische gebruik van deze term). Die was nog grotendeels in de samenleving verankerd. De nieuwe trends van de verzelfstandiging van de economie, de uitvinding van de economie in de 18e eeuw, drongen zich op. Adam Smith ontwikkelt in The Wealth of Nations (1776) de matrix van de nieuwe wetten van de economische sfeer, die vanaf dat moment verzelfstandigd werden door deze overkoepelende normativiteit van haar ‘wetten’ van een zichzelf vervullende kracht.
Maar Smiths metafysische project is minder een model dan een anti-model. Zijn werk is inderdaad doordrongen van een interne spanning, die zich verzet tegen het paternalistische ‘subsistence’-beleid van de Engelse Tudor-dynastie, die de bevolking naar behoefte graanvoorraden verstrekte [2]. Smiths these van de ‘onzichtbare hand’ richt zich daarom rechtstreeks tegen het paternalistische interventionisme van de ‘monarchie’ [État royal]. Die had zich sinds de zestiende eeuw ook steeds meer weten te bevrijden van zijn vroegere afhankelijkheid van feodale maatschappelijke verhoudingen door zijn belastingheffing te monetariseren (iets omzetten in geld) [3].
Toen aan het einde van de 18e eeuw de traditionele paternalistische bestuursmethoden onder invloed van Smiths theses afnamen, nam de ‘morele economie van de massa’ de plaats in van de leegte die was ontstaan door de terugtrekking van de vorst. In een economische sfeer met eigen wetten is de abstractie van de markt nooit beter gereguleerd dan wanneer deze zichzelf mag reguleren, stelde Smith. Voor E.P. Thompson is Smiths project dan ook inderdaad een ‘demoralisering’ (het ontdoen van moraal) van de sfeer van activiteiten die behoeften bevredigen. Zo wordt het economische onttrokken aan de moraal van de gewone socialiteit, maar ook aan de socialiteit die bepaald wordt door dominantieverhoudingen. In dit geval gaat het om de onttrekking aan de maatschappelijke verhouding van onderwerping aan de koninklijke macht. [ Dit betekent dus dat dominantieverhoudingen op zich blijven bestaan, alleen komt het economische ‘los’ te staan en repeteert bijvoorbeeld onder-bovenschikkingsrelaties, zoals die van patroon/arbeider; thh.].
Vanaf dat moment is de nieuwe politieke economie bevrijd van morele imperatieven die haar eigen groei belemmeren.Vanaf nu ‘bestaat er een domein van menselijke aangelegenheden, geïsoleerd van anderen, waar moraliteit en traditionele vormen van socialisatie nutteloos, zelfs schadelijk zijn’, dat ‘in dit domein, door hun egoïstische belangen na te streven, mensen onbewust werken voor het algemeen belang’ [4]. Adam Smith voltooit hier de deblokkering van de productie van onwerkelijke representaties. De economie emancipeert zich van de moraliteit die verbonden is met oude sociale relaties en ontkoppelt zich van de intersubjectieve socialiteit [5].
Bevrijd van de gewone moraal, de werkelijke voorwaarde voor de veralgemening van ruilbaarheid in Thompsons ogen, verschijnt de abstracte markt van objectieve ruil in zijn steeds onbegrensde zelfgroei, terwijl dit oude sociale banden vernietigt. Nadat dit voldoende inertie en kracht verworven heeft, vestigt dit de vorm van het kapitalistische sociale leven, wat tevens de daarmee corresponderende staatsvorm integreert.
2. De populaire geschiedenis van verzet tegen de economische samenleving.
E.P. Thompson beschrijft de eerste volksstrijd ten tijde van de geboorte van de Smithiaanse techno-economische Leviathan. Vanaf het begin voelden de mensen dat ze niets te verwachten hadden van de opkomst van de economie, die slechts het concrete en direct zichtbare gezicht was van kapitalistische sociale verhoudingen bemiddeld door abstracte arbeid. Ze reageerden door zich benadeeld te voelen en ontleenden hun legitimiteit in feite aan het paternalistische model van de Tudors. In Frankrijk verzette de morele economie van de massa, geïllustreerd in de ‘Meeloorlog’ van 1775, zich tegen het fysiocratische beleid van de regering van de Franse econoom en politicus Turgot, een ware Franse kloon van Adam Smith [6]. Het eerste element in de totstandkoming van de vrijhandel was in feite de losmaking van de koning van zijn traditionele ‘goed doen’ paternalisme (zorgen voor brood en spelen) [7]. Want vanaf die ontkoppeling accepteerde hij dat graaneigenaren absolute controle [8] hadden over de verkoop van hun eigendommen.
Velen in de 18e eeuw zagen de commerciële tussenpersoon als een indringer. Kooplieden reisden steeds meer, op zoek naar de beste prijzen, en weigerden te verkopen aan de armen die slechts kleine hoeveelheden kochten. De oude lokale markten, die altijd meer waren dan louter ruilbeurzen die geobjectiveerd werden door hun vermarkting, raakten in verval.Dit leidde ook tot de uitvinding van het bakkersvak, want vóór de industriële verandering bracht praktisch ieder huishouden zijn eigen graan naar de graanmolen om van het meel brood te bakken [9]. Vijandigheid jegens kooplieden was toen dus troef. Elke extralokale of regionale export, vooral in tijden van schaarste, leidde tot verontwaardiging. De morele gevoeligheid van de relschoppers beperkte zich niet tot overzeese exportregio’s; ook secundaire exportregio’s werden getroffen door anti-economische rellen.
Deze rellen maken deel uit van de ‘revolutionaire mentaliteit’ die de Franse historicus G. Lefebvre (1874-1959) beschreef: een explosieve mix van zorgen en hoop, aangewakkerd door de verspreiding van geruchten. De beroepsbevolking van deze menigten bestaat uit de ‘lagere klassen’: straatarmen, herbergiers, wevers, bedienden, mijnwerkers, landarbeiders, soms gewone landeigenaren (tijdens de ‘ ’), en heel vaak vrouwen. Deze volksrellen bestaan over het algemeen uit het belemmeren van de graantransporten (via rivieren of land) om te voorkomen dat het de regio verlaat, maar er zijn ook praktijken zoals het doorboren van zakken, het plunderen van pakhuizen en het heffen van graanbelasting.
Deze ‘rellen’, waarvan duizenden berichten in Engelse archieven verschijnen en die zo ver kunnen gaan dat ze een echte ’ worden zoals in Frankrijk in 1775, zijn geen archaïsche vormen van opstand zoals het marxistische historiografische dogma beweert. Deze anti-economische rellen ontwikkelen in feite gedragsmodellen die meer dan een eeuw eerder zijn ontstaan. Als we dus de dominante vorm van deze rellen nader bekijken, namelijk ‘prijsbelasting’, zien we altijd een heel bijzonder verloop van de gebeurtenissen: de menigte bestormt het konvooi van een koopman of leverancier (de nieuwe klasse van tussenpersonen in de commerciële uitwisseling) en koopt zijn goederen, maar door zijn eigen prijs vast te stellen, de zogenaamde ‘billijke prijs’, wordt die van de verkoper als ‘onrechtvaardig’ beschouwd omdat deze ‘amoreel’ is [10].
Het klassieke proces van dit soort rellen is dat de menigte eerst van de markt naar de molens vertrekt en zich vervolgens verspreidt naar de boerderijen die ze één voor één bezoeken om het graan te kopen tegen de ‘billijke prijs’. De relschoppers kunnen zich vermommen of hun gezicht zwart maken. Deze rellen hanteren echter een gedragscode ten opzichte van de slachtoffers: het graan wordt niet van hen gestolen, maar teruggekocht tegen een door de menigte vastgestelde prijs. Deze ‘eerlijkheid’ van de relschoppers wordt verklaard door het feit dat ze naast hun slachtoffers, vaak rijke buren, moeten blijven wonen. Er is ook een gedragscode ten opzichte van andere relschoppers: het graan wordt op de grond uitgestrooid, wat een ‘universeel recht op toegang tot levensonderhoud’ (C. A. Bouton) mogelijk maakt.
Wanneer de ‘monopolist’ [..] zijn graanvoorraad te goed voor de massa verbergt, valt deze laatste de molens en boerderijen aan, vernielt de apparatuur en loost het meel in de rivieren. De massa is nooit dom, ze is zelfs zeer goed geïnformeerd, aangezien haar leden werken in de havens, op de markten, in de molens en op de velden. Ze is daarom veel beter geïnformeerd dan de politie en graaft zonder fouten graanvoorraden op. Ze weet heel goed dat de enige manier om de rijken te laten zwichten, is door hen te dwingen.
Deze rellen, zo laat Thompson zien, kenden ook aan het einde van de achttiende eeuw een transformatie in de aard van het protest [11]: de symbolen van de macht (het Ancien Régime en de agrarische elite) werden aangevallen, evenals de symbolen van sociale onderscheiding (kerkbanken, windwijzers, wapenschilden, enz.). De historicus Jean Nicolas telt zo in Frankrijk bijna 512 anti-seigneuriale rellen tussen 1661 en 1789, en bijna 1526 graanrellen die direct verband hielden met de vormen van de morele economie van de menigte zoals beschreven door E. P. Thompson [12]. Zo was de ‘meeloorlog’, waarvan hiervoor sprake was en die zich vooral afspeelde in de ‘grootschalige landbouwgronden’ (de kroon van het Parijse bekken, de toekomstige graanschuur van Europa), waar de economische realiteit het verst was gevorderd, een echt keerpunt. Er ontstond een omvangrijke ‘grootschalige agrarische beweging’ tegen de Smithiaanse maatschappij, die veel verder ging dan de simpele kwestie van de volksbelasting op graan.
De kwestie van de macht en het ter discussie stellen van de sociaaleconomische verhoudingen komen nu bovendrijven.Zoals J. Nicolas schrijft, ‘wordt de politieke dimensie van deze bewegingen veeleer gevonden in het verlangen van een fractie om nieuwe regels te vestigen in naam van de gemeenschap en haar rechten. (…) Rebelliecrises zijn politiek in de zin dat ze gewoonten en tradities beïnvloeden’ [13]. De politieke dimensie is daarom niet autonoom, dat wil zeggen ‘losgekoppeld’ van het sociale leven, zoals in moderne vormen van de politieke sfeer [14]. Het politieke en het sociale zijn nog onduidelijk [15]. Dat wil zeggen, deze ‘infrapolitiek’ is geworteld in het spontane verloop van de historisch bepaalde sociale ervaring. [..]
Om een voorbeeld te geven van de werkelijk anti-economische en infrapolitieke rellen: in 1775, in de Engelse regio nabij Haverfordwest, deden geruchten de ronde over geheime graanexporten naar Frankrijk. De wegen werden onmiddellijk door de bevolking geblokkeerd om export buiten de parochies te voorkomen. Wagens werden onderschept en gelost in de steden waar ze doorheen reden. Het vervoer van graan per nachtelijke konvooi nam vervolgens de omvang aan van militaire operaties. Er volgden dreigingen met de vernietiging van de kanalen, terwijl schepen in de havens werden aangevallen. De mijnwerkers van de Nook Colliery dreigden de monding op een smal punt te blokkeren. Dit was slechts één voorbeeld te midden van duizenden andere van morele verontwaardiging jegens handelaren wier verplichtingen aan een externe markt de bevoorrading van de lokale gemeenschap onderbraken.
De ‘morele economie van de massa’ is dus de eerste vorm van verzet tegen het metafysische project van vrijhandel en kapitalistische valorisatie (synoniem met de termen ‘economie’ of ‘kapitalisme’) [17]. Deze rellen waren reeds anti-economische strijd die aanzette tot opstand van ‘al diegenen die geen macht over hun leven hebben en die dat weten’ [18].
Zelfs vandaag de dag nog, verblind door de voordelen van het kapitalisme die ze (tegen alle verwachtingen in) beweren te overwinnen, leveren zij een spectaculaire strijd, de politieke partijen van extreemlinks, de antiglobaliseringsbeweging en de carnavaleske optochten van vakbondsleden met tulbanden. Maar er wordt geen rekening gehouden met wat de Franse socialistische journalist Paul Lafargue (1842-1911) eens schreef: ‘Juist toen zetten de proletariërs zich in het hoofd aan de kapitalisten de arbeid op te leggen, zonder rekening te houden met de demoralisatie die de bourgeoisie zich als een maatschappelijke plicht had voorgeschreven. De onnozelen, zij namen de theorieën over arbeid van de economen en de moralisten serieus en zij gordden zich ten strijde om de praktijk ervan aan de kapitalisten zelf op te leggen’[19]*
Clément Homs (Vertaling Thom Holterman. Het artikel is integraal te lezen op de site Palim-psao, zie Online. Daar vindt men ook de gebruikte literatuur en de noten.]
* De vertaling in het Nederlands van het citaat van Paul Lafargue, heb ik [thh.] overgenomen uit de vertaling van het boek door Anton Constandse; zie: Paul Lafargue, Het recht op luiheid, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1974, p. 75. (Voor de Franstalige versie van het boek, zie Online.)
Reacties (0)
Voeg nieuwe reactie toe
Wij tolereren geen: racisme, seksisme, transfobie, antisemitisme, ableisme enz.