Forum voor Anarchisme
ArtikelenDe AnarchokrantDossiersEventsWiki // Hulp bronnenContact // InzendingForum
|
library30 juli 2020

De verovering van het brood

Author: Peter Kropotkin | Bron: a-bieb.nl

Datum: 1892

Voorwoord

Peter Kropotkin heeft mij verzocht met enkele woorden zijn werk in te leiden en ik voldoe hierbij aan zijn verlangen, hoewel niet zonder zekere schroom. Daar ik niets weet toe te voegen aan de reeks van argumenten door hem in zijn werk neergelegd, vrees ik de kracht van zijn woorden te verzwakken. Maar onze vriendschap strekt mij tot verontschuldiging.

Nu het voor de Franse republikeinen tot het opperste van goede smaak behoort te knielen aan de voeten van de tsaar, wens ik het liefst de omgang te zoeken met mensen, die hij zou doen geselen, in het cachot van een citadel doen werpen ofwel doen opknopen op de een of andere donkere binnenplaats. Te midden van deze vrienden vergeet ik voor een ogenblik mijn afkeer van de renegaten, die in hun jeugd zich schor schreeuwden aan de kreet: Vrijheid! Vrijheid! En thans hun best doen om de melodieën van de Marseillaise en de Boje Tsara Khrani (het Russisch volkslied) één te maken.

Het laatste werk van Kropotkin, Woorden van een opstandeling, strekte voornamelijk tot uitoefening van scherpe kritiek op de burgerlijke samenleving — terzelfder tijd zo wreed en zo bedorven en deed een beroep op de energie van de revolutionair gezinden tot omverwerping van de staat en het kapitalistisch stelsel. Het werk, dat hij ons thans aanbiedt, eigenlijk een vervolg op het zo-even genoemde, bevat een meer vreedzaam betoog. Hij richt zich tot alle mensen van goede wil, die op eerlijke wijze willen meewerken aan het veranderen van de maatschappelijke inrichting en voert hen, het brede spoor volgend, langs die telkens terugkerende geweldige verschijnselen in de wereldgeschiedenis, die ons eindelijk in staat zullen stellen de menselijke maatschappij te grondvesten op de puinhopen van de bankiershuizen en staten.

De titel van het boek De Verovering van het Brood moet in de ruimste zin worden opgevat, want “de mens leeft niet bij brood alleen.” Ten tijde waarop de edelen en dapperen hun ideaal van rechtvaardigheid trachten om te zetten in levende werkelijkheid zal zich onze begeerte verder uitstrekken dan de verovering van het brood, al was daar ook boter en kaas bij. Wij moeten behalve dat alles veroveren, wat nodig of zelfs maar dienstig is tot veraangenaming van het leven. Wij moeten aan allen de volle bevrediging van hun behoeften en van hun verlangen naar levensgenot kunnen schenken.

Zolang deze eerste verovering niet heeft plaats gehad, zolang er nog “armen onder ons zijn”, is het bittere spotternij de naam van maatschappij te geven aan een verzameling van menselijke wezens die elkaar haten en trachten te vernietigen evenals wilde dieren, opgesloten in het strijdperk.

Reeds in het eerste hoofdstuk van zijn werk geeft de schrijver een opsomming van de ontzaggelijke rijkdommen, die de mensheid bezit, en van het machtig geheel van machinerieën en andere productiemiddelen, verkregen door de gezamenlijke arbeid. Wat jaarlijks wordt voortgebracht zou ruim voldoende zijn om allen brood te verschaffen en wanneer het enorme kapitaal van steden en huizen, bebouwbare velden, fabrieken, verkeerswegen en scholen gemeenschappelijk eigendom werd in plaats van privaatbezit te zijn, zou welstand voor allen gemakkelijk zijn te verkrijgen. De beschikbare krachten zouden niet meer worden aangewend voor nutteloze of verkeerde arbeid, maar tot voortbrenging van alles, wat de mens nodig heeft voor voeding, woning, kleding, levensgemakken en voor de beoefening van kunst en wetenschappen.

De terugname van hetgeen de mensheid in haar geheel toebehoort, de onteigening in één woord, kan echter slechts geschieden door het anarchistisch communisme: de regering moet worden vernietigd, haar wetten verscheurd, haar zedenleer verworpen, haar agenten niet langer worden erkend en men moet gaan arbeiden volgens eigen initiatief, groepen vormende naar gelang de verschillende neigingen, belangen, idealen en de uiteenlopende aard van de werkzaamheden.

Dit vraagstuk van de onteigening, het belangrijkste welk in dit boek wordt besproken, heeft de schrijver tot in bijzonderheden uitgewerkt. Op eenvoudige wijze, zonder omhaal van woorden, maar met de kalmte en helderheid van blik, die vereist worden voor de studie van een naderende, onvermijdelijke omwenteling. Na de omverwerping van de staat zullen de groepen van vrije arbeiders, die niet meer ten behoeve van rovers en uitzuigers zullen behoeven te zwoegen, zich kunnen wijden aan de aantrekkelijke werkzaamheden van de arbeid van hun eigen, vrije keuze en op wetenschappelijke wijze de grond gaan bebouwen en de industriële voortbrenging regelen, een en ander afgewisseld door geestelijke of lichamelijke ontspanning. De bladzijden in het boek, die handelen over tuin- en akkerbouw, bevatten veel belangrijks: daarin worden zaken medegedeeld, aan de praktijk ontleend, die gemakkelijk overal in het groot zijn toe te passen ten voordele van allen en niet slechts ter verrijking van enkelen.

Grappige lieden spreken over het einde van de eeuw (fin de siècle) om te schertsen met de ondeugden en dwaasheden van de elegante jongeliedenwereld, maar er is hier sprake van geheel iets anders dan het einde van een eeuw: wij naderen het einde van een tijdvak, van een gehele periode in de geschiedenis. Wij zien de ganse oude beschaving teneinde spoeden. Het recht van de sterkste en de grillen van het gezag, de harde Joodse overlevering en het wrede Romeinse recht boezemen ons geen eerbied meer in: wij belijden een nieuw geloof, en zodra dit geloof, dat één is met de wetenschap, het geloof zal geworden zijn van allen, die naar de kennis van de waarheid dorsten, zal het vorm aannemen in de wereld van de werkelijkheid, want de eerste historische wet zegt, dat de maatschappij er naar streeft, haar ideaal steeds nader te komen.

Hoe zouden de verdedigers van de verouderde orde van zaken in staat zijn die orde te handhaven? Zij geloven aan die mogelijkheid zelf niet; zonder leidsman of banier kampen zij in de blinde. Tegenover de apostelen van de nieuwe leer stellen zij hun wetten en hun geweren, hun politiemannen met knuppels gewapend en hun artillerieparken, maar dat alles weegt niet op tegen een groots denkbeeld en geheel het oude stelsel van genotzucht en onderdrukking zal weldra gedoemd zijn ten onder te gaan in een soort van voorhistorisch tijdvak. De thans dreigende omwenteling, hoe belangrijk ook voor de ontwikkeling van de mensheid, zal zeker evenmin als de vroegere revoluties een plotselinge sprong maken: de natuur maakt geen sprongen. Men kan zeggen, dat thans reeds uit duizenderlei verschijnselen, uit talloze ingrijpende veranderingen blijkt, dat de anarchistische maatschappij sedert lang in wording is. Dit blijkt overal, waar de vrije gedachte zich losmaakt van de letter, van het dogma, overal waar het genie van de waarheidzoeker de oude formules ontkent, overal waar de menselijke wil zich openbaart in daden van onafhankelijkheid, overal waar ernstige mensen, wars van elke opgelegde dwang, zich verenigen naar eigen inzicht om elkaar te onderrichten en te samen, zonder meester, hun rechtmatig deel van het leven en de volkomen bevrediging van hun behoeften te heroveren. Dit alles is de anarchie, ofschoon onbewust; meer en meer echter zal zij zich bewust worden. En zeker zal zij zegevieren met haar ideaal en haar stoutheid van wil over de massa haar tegenstanders, die thans, zonder geloof, zich blindelings overgeven aan het noodlot, al roepende: Einde van de eeuw! Einde van de eeuw!

De verwachte revolutie dan zal komen en onze vriend Kropotkin volgt zijn recht als geschiedschrijver door zich reeds in gedachte te plaatsen op de dag van de omwenteling om zijn denbeelden te ontvouwen over de terugneming van de gezamenlijke rijkdom — die vrucht van al het arbeid — en om tevens een beroep te doen op de vreesachtigen, die zich wel volkomen bewust zijn van de heersende ongerechtigheden, maar zich niet openlijk durven verzetten tegen een maatschappij, waaraan zij zijn gehecht met duizenden banden van eigenbelang en overlevering. Zij weten, dat de wetten onrechtvaardig en leugenachtig zijn, dat de regeerders optreden als de handlangers van de sterken en als onderdrukkers van de zwakken; dat een onberispelijk levensgedrag en beproefde eerlijkheid niet altijd worden beloond met de zekerheid brood te zullen vinden en dat de cynische onbeschaamdheid van de beurszwendelaar en de meedogenloze wreedheid van de pandjeshouder betere wapenen zijn om een bestaan te veroveren en tot welstand te komen dan alle mogelijke deugden; maar in plaats van hun gedachten, hun wensen, hun ondernemingen, hun daden te toetsen aan hun verlichte opvatting omtrent rechtvaardigheid, vlucht het merendeel van hun in het een of ander zijsteegje om te ontsnappen aan de gevaren, die aan een vrijmoedig optreden verbonden zijn. Zó handelen de aanhangers van nieuwbakken godsdiensten, die, het ongerijmde geloof van hun vaderen niet langer kunnende belijden, zich nu vastklampen aan de een of andere uitlegging van eigen vinding, zonder bepaalde dogma’s en zich verliezen in een nevel van verwarde aandoeningen. Zij worden spiritisten, leden van het rozenkruis, boeddhisten of wondermakers. Terwijl zij beweren discipelen te zijn van Çakyamouni [1], evenwel zonder zich de moeite te getroosten de leerstellingen van hun meester te bestuderen, veinzen deze zwartgallige heren en zenuwzwakke dames de vrede te zoeken in de vernietiging van het Nirwana [2].

Wijl zij voortdurend spreken over hun ideaal, zou het goed zijn, als die “schone geesten” eens tot zichzelf kwamen. Als stoffelijke wezens hebben wij inderdaad de zwakheid aan spijze te denken, want daaraan heeft het velen in onze meermalen ontbroken; daaraan ontbreekt het op dit ogenblik miljoenen in onze Slavische broeders, onderdanen van de tsaar — en bovendien miljoenen anderen. Doch al stellen we op de voorgrond de verovering van het brood, van welstand en van alle rijkdommen, die verkregen zijn door samenwerking van alle beschikbare krachten, zo zien we toch in het verschiet een geheel nieuwe wereld, waarin we elkaar ten volle zullen kunnen liefhebben en de edele neigingen zullen kunnen volgen van het ideaal, waarnaar die verfijnde aanbidders van het schone — vol verachting voor het stoffelijke leven — beweren dat hun ziel onlesbaar dorst. Wanneer er noch rijken, noch armen meer zullen zijn, wanneer de hongerige niet meer vol afgunst zijn blikken op de verzadigde behoeft te werpen, zal de natuurlijke vriendschap onder de mensen weer kunnen ontkiemen, en de godsdienst van de solidariteit, thans geheel verstikt, zal de plaats innemen van die vage godsdienst, die voorbijtrekkende schimmen meent te zien in de drijvende wolken.

De revolutie zal meer schenken dan zij belooft; zij zal de bronnen van het leven verfrissen door ons te bevrijden van de bedervende aanraking met alle mogelijke handhavers van de orde en ons los te maken van die lage vooringenomenheid met geldbezit, die ons bestaan vergiftigt. Dan zal ieder vrij zijn weg kunnen gaan; de arbeider zal het werk van zijn keuze volbrengen, de onderzoeker zal kunnen studeren zonder nevengedachten, de kunstenaar zal zijn schoonheidsideaal niet meer behoeven te prostitueren voor zijn brood en wij allen zullen als vrienden te samen de grootse dingen tot stand brengen, die de dichters in hun verbeelding zagen. Dan zal men zich ongetwijfeld de namen herinneren van hen, die door hun toegewijde propaganda, beloond met ballingschap of kerkerstraf, de nieuwe maatschappij hebben voorbereid. Wij denken aan hen bij het uitgeven van de Verovering van het Brood: zij zullen, opgesloten achter de traliën of op vreemde bodem vertoevend, zich een weinig gesterkt voelen bij het vernemen dat hun gedachten ook de onze zijn. De schrijver zal het zeker goedkeuren, dat ik zijn werk opdraag aan allen, die lijden voor hun beginsel, en inzonderheid aan een dierbare vriend [3], wiens gehele leven één worstelstrijd was voor het recht. Zijn naam behoef ik niet te noemen; wanneer hij deze woorden van een broeder onder de ogen krijgt, zuilen de trillingen van zijn hart hem zijn naam toefluisteren.

Elisée Reclus

Voetnoten

-

-

-

De Verovering op het brood

I. Onze rijkdommen

I

De mensheid heeft een lange periode doorlopen sedert overoude tijden, waarin de mens, hoogst eenvoudige gereedschappen uit vuursteen vervaardigend, leefde van de wisselvallige kansen van de jacht en als erfenis aan zijn kinderen niets anders naliet dan een schuilplaats onder de rotsen, armzalige stenen werktuigen en de onmetelijke, onbegrepen, verschrikkelijke natuur, waartegen zij de strijd moesten aanbinden om hun ellendig bestaan te rekken.

Gedurende dat bewogen tijdperk van duizenden en duizenden jaren heeft het menselijk geslacht echter ongehoorde schatten bijeengebracht. Het heeft de grond ontgonnen, moerassen drooggelegd, bossen doorgehakt, wegen gebaand, gebouwd, uitvindingen en waarnemingen gedaan, geredeneerd, samengestelde werktuigen uitgedacht, de natuur haar geheimen ontwrongen, de stoom aan zijn wil onderworpen. Dat alles met zó grote zekerheid dat het kind van de beschaafde mens bij zijn geboorte thans een ontzaggelijk kapitaal ten dienste staat, verzameld door zijn voorgangers. En dit kapitaal stelt hem in staat, alleen door zijn arbeid, gevoegd bij die van anderen, rijkdommen te scheppen, de rijkste Oosterse verbeelding in de verhalen van Duizend en een nacht te boven gaande.

De grond, gedeeltelijk ontgonnen, is geschikt om op oordeelkundige wijze te worden bebouwd en de uitgezochtste zaden op te nemen, ten einde weelderige oogsten te schenken; meer dan nodig is om in de behoeften van het mensdom te voorzien. De landbouwmiddelen zijn genoegzaam bekend.

Op de maagdelijke bodem van de prairies van Amerika, brengen honderd mensen geholpen door machtige machines in enkele maanden genoeg graan voort om tienduizend personen gedurende een jaar te voeden. Waar de mens de opbrengst wil verdubbelen, verdrievoudigen, ja verhonderdvoudigen, schept hij als het ware de grond, besteedt aan elke plant de nodige zorg en verkrijgt overvloedige oogsten. En terwijl de jager zich eertijds moest meester maken van honderd vierkante mijlen grond om het nodige voedsel voor zijn gezin te vinden, laat de beschaafde mens met oneindig minder moeite en groter zekerheid op het tienduizendste deel van die oppervlakte alles groeien wat hij met de zijnen tot levensonderhoud behoeft.

Het klimaat levert ook geen bezwaar meer op. Ontbreekt de zonneschijn, dan vervangt de mens die door kunstmatige warmte, terwijl het tijdstip niet ver meer is waarop hij ook het licht zal verschaffen tot opwekking van de plantengroei. Met glasbedekking en warmwaterbuizen oogst hij van dezelfde oppervlakte tienmaal meer dan vroeger.

De wonderen van de industrie zijn nog meer verbazingwekkend. Met die vernuftige wezens, de nieuwe machines, de vrucht van drie of vier geslachten van uitvinders, voor het merendeel onbekend, vervaardigen honderd mensen in één jaar genoeg om tienduizend mensen gedurende twee jaren te kleden. Uit de goed ingerichte kolenmijnen halen honderd man ieder jaar genoeg kolen om tienduizend gezinnen, levende in een streng klimaat, van brandstof te voorzien. En onlangs kon men er getuige van zijn dat in enkele maanden op het Champ de Mars [1] een heerlijke stad verrees zonder dat er de minste stoornis plaats greep in de geregelde arbeid van het Franse volk. En al zien we in de industrie zowel als in de landbouw en eigenlijk in de gehele maatschappelijke inrichting de arbeid in onze voorvaderen slechts aan een klein getal ten goede komen, dat neemt niet weg dat de mensheid in haar geheel reeds een rijk en weelderig bestaan zou kunnen genieten alleen door de ijzeren en stalen dienstknechten waarover zij te beschikken heeft.

Ja zeker, wij zijn rijk, veel, veel rijker dan wij denken! Rijk door hetgeen wij reeds bezitten; nog rijker door hetgeen tot stand kan worden gebracht met de hedendaagse werktuigen. Ontzaggelijk veel rijker door hetgeen zou kunnen worden verkregen van onze bodem, uit onze fabrieken, met onze wetenschap en technische kennis, indien die werden dienstbaar gemaakt aan het welzijn van allen.

II

Wij zijn rijk in de beschaafde staten. Waarom dan al die ellende rondom ons? Waarvoor die moeitevolle arbeid, die talloos velen verstompt? Waartoe die onzekerheid voor de dag van morgen, zelfs voor de best beloonde arbeider te midden van de rijkdommen, die wij als erfenis uit het verleden ontvingen, en ondanks de machtige voortbrengingsmiddelen die aan allen welvaart kunnen schenken in ruil voor enige uren dagelijkse arbeid? De socialisten hebben het ons genoeg gezegd en herzegd. Zij herhalen het iedere dag en tonen het aan met argumenten, ontleend aan alle takken van wetenschap. Omdat alles wat nodig is voor de voortbrenging: grond, mijnen, machines, verkeerswegen, voedsel, deksel, opvoeding, kennis, geheel in beslag is genomen door enkelen in de loop van die lange periode van plundering, omzwervingen, oorlogen, onwetendheid en onderdrukking, die de mensheid heeft doorworsteld alvorens geleerd te hebben de krachten van de natuur te bedwingen. Omdat die enkelen, zich beroepende op vermeende rechten, verkregen in het verleden, zich thans tweederde van de vruchten van de menselijke arbeid toe-eigenen om ze op de schandelijkste en onzinnigste wijze te verspillen. Omdat zij, na de grote massa in een toestand te hebben gebracht die geen maand, zelfs geen week levensonderhoud waarborgt, de mensen slechts veroorloven te arbeiden op voorwaarde dat hun het leeuwenaandeel van de opbrengst wordt afgestaan.

Omdat zij hem beletten datgene voort te brengen waaraan hij behoefte heeft en hem dwingen tot voortbrenging, niet van hetgeen nuttig is voor allen, maar van hetgeen de uitzuiger de meeste voordelen belooft. Daar ligt de bron van het socialisme!

Wij leven in een beschaafd land. De bossen, die het vroeger overdekten, zijn grotendeels geveld, de moerassen drooggelegd, het klimaat verbeterd: het is bewoonbaar gemaakt. De grond waarop eertijds slechts wilde kruiden groeiden, levert thans rijke oogsten op. De rotsen die de valleien van het Zuiden insluiten zijn terrasgewijze uitgehouwen en overdekt met klimmende wijnstokken, tussen wier bladeren de goudgele vruchten schitteren. Wilde planten die vroeger slechts bittere vruchten droegen of oneetbare wortelen opleverden, zijn door onafgebroken cultuur veranderd in saprijke groenten, in fijne vruchtbomen.

Duizenden straatwegen en spoorlijnen kruisen zich over de aarde en doorboren de bergen. De locomotief laat haar gefluit horen in de wilde bergengten van de Alpen, in de Kaukasus, in de Himalaya. De rivieren zijn bevaarbaar gemaakt; de kusten, zorgvuldig gepeild en weer opgehoogd, zijn gemakkelijk te naderen; kunstig aangelegde havens, gegraven met ontzeggelijke inspanning en tegen de woede van de oceaan beschermd, bieden schuilplaats aan de schepen. In de rotsen zijn diepe putten geboord. Daar, waar steenkolen te voorschijn worden gebracht en andere delfstoffen verzameld, strekt zich een doolhof van onderaardse gangen uit. Op de kruispunten van de grote wegen zijn steden verrezen. Deze hebben zich uitgebreid en bevatten binnen haar muren de schatten van nijverheid, kunst en wetenschap.

Gehele geslachten, geboren en gestorven in ellende, verdrukt en mishandeld door hun meesters, verzwakt door overmatige arbeid, hebben dit ontzaggelijk erfdeel nagelaten aan de kinderen van de negentiende eeuw. Gedurende duizenden jaren hebben miljoenen mensen gearbeid aan het kappen van de wouden, aan de droogmaking van de moerassen, aan de aanleg van wegen, aan het bedijken van de rivieren. Iedere hectare grond, die wij in Europa bebouwen is besproeid met het zweet van verscheidene geslachten. Iedere weg heeft zijn geschiedenis van slavernij, van bovenmenselijke inspanning, van het lijden van het volks. Iedere mijl spoorweg, iedere meter tunnel heeft menselijke offers gevergd.

De putten van de mijnen dragen nog zeer duidelijk de sporen van de inkervingen, die het houweel in de harde rots heeft gemaakt. Van paal tot paal gaande in de onderaardse mijngangen, betreedt men het graf van een mijnwerker, in de kracht van zijn leven weggerukt door het mijngas, door een instorting of een overstroming en men weet hoeveel ontberingen, hoeveel tranen, hoeveel naamloze ellende zo’n graf heeft gekost aan het gezin, dat leefde van het sober loon van de man, die onder de instortende steenmassa werd begraven. De steden, onderling verbonden door spoorwegen en kanalen zijn organismen (bewerktuigde wezens), die reeds eeuwen hebben geleefd. Woel de bodem om en ge zult de eerste steenrijen vinden, waarboven de straten, huizen, schouwburgen, renbanen en openbare gebouwen zijn verrezen. Verdiep u in haar geschiedenis en ge zult zien hoe haar industrie, haar beschaving, haar ontwikkeling langzaam groeiden en rijpten, door de inspanning van al haar bewoners, vóór ze waren wat ze thans zijn.

De tegenwoordige waarde van elk huis, van elke industriële inrichting, van iedere fabriek, van ieder magazijn is verkregen door de opeenvolgende arbeid van miljoenen werklieden, die thans in de schoot van de aarde rusten; die waarde wordt in stand gehouden door de inspanning van de legioenen mensen, die dit deel van de aarde bewonen. Ieder deel van de zogenaamde nationale rijkdom verkrijgt zijn waarde eerst als onderdeel van dit machtig geheel. Wat zou een dok te Londen of een groot magazijn te Parijs betekenen, als ze niet gelegen waren in die grote centra (middenpunten) van internationaal verkeer? Welke waarde zouden onze mijnen, onze fabrieken, onze scheepswerven en onze spoorwegen hebben, zonder de massa koopwaren, die iedere dag te water en te land worden vervoerd?

Miljoenen menselijke wezens hebben gearbeid aan de wording van de beschaving, waarop wij ons heden beroemen. Miljoenen anderen, verspreid over alle delen van de aardbol, werken aan de instandhouding ervan. Zonder hen zou binnen vijftig jaren alles in puin liggen.

Het is een feit, dat zelfs de gedachten en uitvindingen van vroeger en van heden als gemeenschappelijk kunnen beschouwd worden. Duizenden uitvinders, bekend of onbekend, gestorven in ellende, hebben de uitvinding voorbereid van elk van de machines waarin de mens zijn genie bewondert. Duizenden schrijvers, dichters en geleerden hebben gearbeid aan de vermeerdering van kennis; aan het verdrijven van de dwaling, aan het ontstaan van die wetenschappelijke richting in het denken, zonder welke geen enkel wonder van deze eeuw had kunnen worden tot stand gebracht.

Maar hebben die miljoenen wijsgeren, dichters, geleerden en uitvinders op hun beurt ook weer niet geput uit de arbeid van vervlogen eeuwen? Zijn zij niet gedurende hun leven, stoffelijk en zedelijk, gesteund en gevoed door ontelbare arbeiders en kunstenaars van allerlei richting? Hebben zij de prikkel tot inspanning niet gevonden in hetgeen hen omringde?

Het genie van een Séguin, van een Mayer en van een Grove [2] heeft stellig meer gedaan om de industrie in nieuwe banen te leiden, dan alle kapitalisten van de wereld. Maar deze genieën zelf zijn kinderen van de industrie zowel als de wetenschap.

Want duizenden stoommachines hadden van jaar tot jaar onder ieders ogen, de warmte omgezet in kracht en beweging en die kracht weer in geluid, licht en elektriciteit, vóór die geniale geesten de mechanische oorsprong en de eenheid van de natuurkrachten konden bepalen. Dat wij, kinderen van de negentiende eeuw, eindelijk dat denkbeeld hebben begrepen en hebben weten toe te passen, komt omdat we daarop waren voorbereid door hetgeen we dagelijks rondom ons zien. de denkers van de vorige eeuw stond het evenzeer voor ogen en zij spraken het uit: maar het werd niet begrepen omdat de achttiende eeuw niet evenals wij naast de stoommachine is opgegroeid.

Denk slechts aan de tientallen van jaren die nog zouden zijn verlopen in onbekendheid met de wet, die een gehele omwenteling bracht in de moderne industrie, wanneer Watt [3] te Soho geen bekwame arbeiders had gevonden om zijn theoretische plannen in metaal te verwerkelijken, alle onderdelen ervan te verbeteren en de stoom, besloten in een volledig mechanisme, gedweeër te maken dan het paard, gemakkelijker te regeren dan het water; in één woord, hem te maken de ziel van de moderne industrie.

Elke machine heeft dezelfde geschiedenis: een geschiedenis die spreekt van slapeloze nachten en van doorgestane ellende, van teleurstelling en van vreugde, van gedeeltelijke verbeteringen, aangebracht door meerdere geslachten van onbekende werklieden, die aan de oorspronkelijke uitvinding die kleinigheden toevoegden zonder welke de vruchtbaarste denkbeelden geen vrucht afwerpen. Eigenlijk gezegd is iedere nieuwe uitvinding een samengesteld werkstuk; het resultaat van duizend voorafgegane uitvindingen op het onmetelijk veld van werktuigkunde en industrie.

De wetenschap en de industrie, de kennis en haar toepassingen, de ontdekkingen en haar praktische resultaten, die weer leidden tot nieuwe ontdekkingen, hersenarbeid en handwerk. Alles blijft behouden. Iedere ontdekking, iedere vooruitgang, iedere vermeerdering van de rijkdom van de mensheid spruit voort uit de gezamenlijke hand- en geestesarbeid van vroeger en thans. Met welk recht zou nu iemand ter wereld het kleinste deel van dat ontzaggelijk geheel zich kunnen toe-eigenen en zeggen: “Dit is het mijne, niet het uwe”?

III

Maar het geschiedde, in de reeks van eeuwen die de mensheid heeft doorworsteld, dat alles wat de mens in staat stelt voort te brengen en zijn voortbrengingskracht te versterken in bezit werd genomen door enkelen. Wellicht zullen we eens kunnen vertellen, hoe dit in zijn werk is gegaan. Voor het ogenblik is het genoeg het feit te constateren en de gevolgen ervan na te gaan.

Heden ten dage behoort de grond die zijn waarde juist ontleent aan de behoeften van een steeds stijgende bevolking, aan een kleine minderheid die aan het volk kan beletten — en inderdaad belet — die te bebouwen, of althans niet toestaat dit te doen in overeenstemming met de hedendaagse behoeften. De mijnen, die de arbeid vertegenwoordigen van verscheidene geslachten en slechts waarde hebben door de behoeften van de nijverheid en de dichtheid van de bevolking behoren nog steeds aan enkelen, en die enkelen beperken de productie of heffen die geheel op, wanneer zij hun kapitalen voordeliger weten te plaatsen.

De machine is eveneens het eigendom van enkelen, ondanks het onbetwistbaar feit dat drie geslachten van arbeiders van het oorspronkelijk eenvoudig werktuig haar hebben gemaakt tot wat zij heden is; en wanneer de kleinkinderen van de man, die de eerste machine voor kantvervaardiging honderd jaar geleden uitvond, zich thans vertoonden in een fabriek te Bazel of te Nottingham en voor hun rechten opkwamen, zou men hun toeroepen:“Er uit! Die machine behoort u niet!” en men zou hen neerschieten wanneer zij er bezit van wilden nemen.

De spoorwegen, die slechts een waardeloze ijzermassa zouden zijn zonder de dichtheid van de Europese bevolking, zonder haar industrie, haar handel en verkeer, behoren aan enige aandeelhouders, die misschien niet eens weten waar de lijnen lopen die hun inkomsten verschaffen, groter dan die van een koning in de middeleeuwen. En wanneer de kinderen van hen die bij duizenden stierven onder het graven van de holle wegen en tunnels zich eens verzamelden en, in lompen gehuld en uitgehongerd, brood kwamen vragen aan de aandeelhouders, zouden hun bajonetten en kanonnen worden voorgehouden om hen te verjagen en “de verkregen rechten” te beschermen.

Dankzij deze monsterachtige regeling van zaken, vindt het kind van de arbeider bij zijn intrede in het leven geen veld dat hij kan bebouwen, geen machine die hij kan besturen, geen mijn waarin hij kan graven zonder een groot deel van hetgeen hij voortbrengt aan een meester te moeten afstaan. Hij moet zijn arbeidskracht verkopen voor een schrale en onzekere bedeling. Zijn vader en zijn grootvader hebben dit land drooggelegd, deze fabriek gebouwd, deze machines verbeterd; zij hebben gewerkt naar de mate van hun krachten, en wie ter wereld kan meer doen dan dat? Maar hij, hun kind, hij is armer ter wereld gekomen dan de minste wilde. Indien hij vergunning krijgt een stuk grond te mogen bebouwen, geschiedt dit op voorwaarde dat hij eenvierde van de opbrengst zal afstaan aan een meester en een ander vierde deel aan de staat en de gemeente. En deze belasting, hem opgelegd door de staat, de kapitalist, de heer en hun respectievelijke agenten, zal steeds aangroeien en het hem zo goed als onmogelijk maken verbeteringen te brengen in de cultuur. Zo hij zich wil wijden aan de industrie zal men hem toestaan te werken — echter niet eens altijd — maar slechts op voorwaarde dat hij zich tevreden stelt met een derde of de helft van de waarde van het voortgebrachte; de rest glijdt in de zak van hem die door de wet als eigenaar van de machine wordt erkend.

Wij roepen wraak over de feodale [4] baron die de landbouwer niet vergunde de grond aan te raken tenzij hem het vierde deel van de oogst werd afgestaan. Wij noemen die tijd “het tijdperk van barbaarsheid.” Maar al zijn de vormen gewijzigd, de verhoudingen zijn dezelfde gebleven. En de arbeider neemt, onder de naam van vrije overeenkomst, feodale verplichtingen op zich; want nergens zou hij betere voorwaarden kunnen vinden. Daar alles het eigendom is geworden van een meester, moet hij toeslaan of van honger omkomen!

Uit die stand van zaken blijkt genoegzaam dat onze gehele voortbrenging zich in verkeerde richting beweegt. Er wordt ternauwernood gelet op de behoeften van de maatschappij bij elke onderneming; het enig doel is de inkomsten van de ondernemer te vermeerderen. Vandaar die onophoudelijke slingeringen in de industrie, die crisissen van chronische (blijvende) aard; elk van haar werpt honderdduizenden arbeiders op straat. Daar de werklieden van hun gering loon de rijkdommen die zij hebben voortgebracht niet kunnen kopen, zoekt de industrie elders markten onder de uitzuigers van andere natiën. In de Levant, in Afrika, Egypte, Tonkin, Congo, onverschillig waar, moet de Europeaan op die wijze het getal van zijn slaven doen toenemen. Maar overal vindt hij concurrenten daar alle natiën in dezelfde richting sturen. En oorlog — een strijd zonder ophouden — moet uitbreken voor het recht de markt te kunnen beheersen.

Oorlog voor de bezittingen in het oosten: oorlog voor de overheersing ter zee; oorlog om inkomende rechten te kunnen heffen en voorwaarden te kunnen stellen aan de naburen; oorlog tegen hen, die opstaan! Men verneemt bijna zonder ophouden het gebulder van het kanon in Europa; ganse geslachten worden verdelgd, de Europese staten verkwisten tweederde van hun budgetten aan oorlogstoerustingen en dat terwijl men weet wat belastingen zijn en hoe zij de arme bezwaren. De opvoeding blijft het uitsluitend voorrecht van de kleine minderheden!

Want kan men van opvoeding spreken, wanneer het kind van de werkman op dertienjarige leeftijd wordt gedwongen in de mijn neer te dalen of zijn vader te helpen bij het landbouwbedrijf! Kan men over studie spreken tot de arbeider die ‘s avonds huiswaarts keert, gebroken door een lange gedwongen dagtaak van afstompende arbeid? De maatschappij verdeelt zich in twee vijandelijke kampen en bij zulke toestanden wordt de vrijheid een ijdele klank.

Terwijl de radicaal vraagt naar een grotere uitbreiding van de staatkundige vrijheid, bemerkt hij weldra dat de adem van de vrijheid spoedig de proletariërs tot opstand brengt; dan wendt hij zich af, verandert van inzicht en neemt zijn toevlucht tot uitzonderingswetten en tot de heerschappij van het zwaard. Een groot leger van rechtbanken, rechters en beulen, gendarmes en cipiers is nodig om de voorrechten te handhaven, en dat leger wordt zelf op zijn beurt de bron van een geheel stelsel van omkoperij, bedrog, bedreiging en bederf.

Bovendien belet dit stelsel de ontwikkeling van maatschappelijke gevoelens. Ieder begrijpt dat zonder rechtvaardigheid, zonder eerbied voor zichzelf, zonder sympathie en zonder wederkerige steun, de soort moet ondergaan, evenals de weinige wilde rassen, die leven van roof of in slavernij. Maar dat strijdt met de belangen van de bezittende klassen en zij hebben een totaal valse wetenschap uitgedacht om het tegendeel te bewijzen.

Men heeft veel schoons gezegd over de noodzakelijkheid om al wat men bezit te delen met hen die niets bezitten. Maar wie zich voorstelt dit denkbeeld in praktijk te brengen wordt spoedig gewaar dat al die grootse gevoelens goed zijn in dichtwerken — niet in het leven! “Liegen is zichzelf verlagen, zichzelf neerdrukken” zeggen wij en de gehele maatschappelijke inrichting wordt een ontzaggelijke leugen. En wij gewennen ons zelf, wij gewennen ook onze kinderen, te leven onder een zedelijkheid van dubbelzinnig gehalte, als huichelaars! En wanneer het verstand zich niet goedschiks daartoe leent, wordt het verwrongen door drogredenen. Huichelarij en drogredenen worden tot een tweede natuur bij de beschaafde mens!

Maar een maatschappij kan aldus niet bestaan; zij moet tot de waarheid terugkeren of verdwijnen. Alzo strekt het enkele feit van die overweldiging haar gevolgen uit over het gehele maatschappelijk leven. Op gevaar van ondergang zijn de menselijke maatschappijen gedwongen terug te keren tot déze grondbeginselen; dat de middelen van voortbrenging die de gezamenlijke arbeid van de mensheid vertegenwoordigen, moeten terugkeren in handen van de gehele mensheid. Persoonlijke toe-eigening daarvan is onrechtvaardig en zonder nut. Alles behoort aan allen; allen hebben er behoefte aan, omdat allen naar de mate van hun krachten hebben gearbeid en het in de praktijk niet mogelijk is het deel te bepalen dat aan ieder zou moeten toebehoren bij een werkelijke verdeling van de rijkdommen.

Alles behoort aan allen! Ziehier ontzaggelijke werktuigen door de negentiende eeuw voortgebracht. Ziehier duizenden ijzeren slaven die wij machines noemen en die schaven en zagen, weven en vlechten voor ons, die de grondstof ontleden en weer samenstellen en de wonderen in onze eeuw uitmaken! Niemand heeft het recht zich meester te maken van een enkele van deze machines en te zeggen: zij behoort mij: om er gebruik van te maken zult ge mij een schatting betalen op al wat u voortbrengt; evenmin als “de heer” in de middeleeuwen het recht had de landbouwer toe te roepen: “Deze heuvel, deze weide behoren mij en u zult mij schatting betalen van elke schoof koren, die u oogst, van elke stapel hooi die u binnenhaalt!”

Alles behoort aan allen! En wanneer man en vrouw hun rechtmatig aandeel bijdragen aan de arbeid, hebben zij recht op hun rechtmatig deel van alles wat door allen wordt voortgebracht. En dat deel zal hen reeds welvaart schenken. Genoeg van die dubbelzinnige formules als: “recht op arbeid” of “aan ieder de volledige opbrengst van zijn arbeid”. Wat wij verkondigen is het recht op welvaart — welvaart voor allen.

Voetnoten

-

-

-

-

II. Welvaart voor allen

I

Welvaart voor allen is geen droombeeld. Zij is mogelijk en bereikbaar, dankzij al hetgeen onze voorouders hebben tot stand gebracht om onze arbeidskracht vruchtbaar te maken. Wij weten dat de voortbrengers, die nauwelijks het derde deel van de bevolking van elk land uitmaken, reeds genoeg produceren om zekere welstand te verschaffen aan elk gezin. Wij weten bovendien dat onze rijkdom zou toenemen in verhouding tot het aantal voortbrengende handen, wanneer allen die thans de vruchten van eens anders arbeid verspillen, verplicht waren hun ledige tijd te gebruiken voor nuttige bezigheden. En eindelijk weten wij dat, in strijd met de theorie van het orakel van de burgerlijke wetenschap — Malthus — ‘s mensen voortbrengingsvermogen veel sneller toeneemt dan de bevolking. Hoe dichter de bevolking van zekere streek, hoe sneller vorderingen haar productievermogen maakt.

Terwijl de bevolking van Engeland sinds 1444 slechts met 62 per 100 is toegenomen, is haar voortbrengingsvermogen minstens met het dubbele daarvan gestegen, dus met 130 per 100. In Frankrijk, waar de bevolking niet zo sterk is vermeerderd, is die stijging toch ook zeer aanzienlijk. Ondanks de crisis waardoor de landbouw werd getroffen, ondanks de inmenging van de staat, de bloedbelasting, de banken, het financiënwezen en de industrie, is de opbrengst van de tarwe verviervoudigd, en de industriële voortbrenging is meer dan vertienvoudigd in de loop van de laatste tachtig jaren. In de Verenigde Staten is die toename nog aanzienlijker ondanks de toevloed van landverhuizers, of liever juist tengevolge van die overbodige arbeiders in Europa, is de productie daar vertienvoudigd.

Maar die cijfers geven slechts een flauw denkbeeld van hetgeen wij zouden kunnen voortbrengen onder betere toestanden. Tegenwoordig vermeerdert, naarmate het voortbrengingsvermogen zich ontwikkelt, het aantal leeglopers en tussenpersonen op schrikbarende wijze. Juist tegenovergesteld aan hetgeen de socialisten vroeger beweerden, n l. dat het kapitaal zich weldra zou samentrekken in enkele handen, zodat men slechts enige miljonairs zou behoeven te onteigenen om de gemeenschappelijke rijkdommen in bezit te nemen, groeit het aantal van hen, die leven op kosten van de arbeid van anderen, steeds aan.

In Frankrijk treft men op elke dertig bewoners geen tien aan die rechtstreeks voortbrengen. Alle rijkdommen door de landbouw verkregen, zijn het werk van minder dan 7 miljoen mensen, en in de twee grote nijverheidstakken — de mijnen en de weefindustrie — arbeiden minder dan twee en een half miljoen werklieden. En hoeveel zouden er wel leven op kosten van de arbeid? In Engeland (Schotland en Ierland daarbuiten gelaten) vervaardigen 1.030.000 arbeiders, mannen, vrouwen en kinderen, alle geweven stoffen; iets meer dan een half miljoen werken in de mijnen; minder dan een half miljoen bewerken de grond, en de statistici moeten de cijfers overdrijven om tot een maximum van 8 miljoen voortbrengers op 26 miljoen bewoners te kunnen geraken In werkelijkheid zijn hoogstens 6 of 7 miljoen arbeiders de scheppers van de rijkdommen, die naar de vier hoeken van de wereld worden gezonden. En hoe groot is het aantal renteniers. of tussenpersonen, die overal ter wereld hun vaste inkomsten weten te vermeerderen met de opbrengst van hun monopolies door de verbruiker van vijf tot twintig maal meer te laten betalen dan de voortbrengers wordt uitgekeerd?

Dit is niet eens alles. De kapitaalbezitters houden voortdurend de voortbrenging tegen door de productie te beletten. We laten hierbij buiten beschouwing de vaten oesters, die in de zee worden geworpen om te voorkomen dat de oester als voedsel wordt gebruikt door het plebs en zou ophouden de smaak te strelen van de gegoede lui; we bedoelen niet zozeer de duizenden voorwerpen van weelde — stoffen, voedsel, enz. — waarmee op gelijke wijze wordt omgesprongen als met de oesters. Laten we ons slechts bepalen tot de wijze waarop de productie wordt beperkt van zaken die ieder nodig heeft.

Een leger van mijnwerkers zou graag dag aan dag steenkolen delven en die doen vervoeren naar hen, die van koude verkleumen. Maar zeer dikwijls wordt aan een derde, soms aan twee derde van hun belet meer dan drie dagen per week te werken daar de hoge prijzen moeten gehandhaafd blijven. Duizenden wevers moeten de weefstoelen onbezet laten, terwijl hun vrouwen en kinderen in lompen zijn gehuld en drie vierde van de Europeanen geen voegzame kleding bezit.

Honderden hoogovens, duizenden fabrieken liggen voortdurend stil; andere werken slechts de helft van de tijd, en onder alle beschaafde natiën treft men doorlopend een bevolking van ongeveer twee miljoen mensen aan, die vragen om werk, maar aan wie dit wordt geweigerd. Miljoenen zouden gaarne de onbebouwde of slecht bebouwde velden veranderen in akkers, bezet met rijke oogsten. Een jaar van oordeelkundige arbeid zou voor hen toereikend zijn om de opbrengst van de landerijen, die thans slechts 8 hectoliter graan per hectare opleveren, te vervijfvoudigen. Maar die flinke pioniers [1] moeten leeglopen, omdat de bezitters van de grond, de mijn, de fabriek enz. liever hun kapitalen — kapitalen ontstolen aan de gemeenschap — beleggen in Turkse of Egyptische leningen of in aandelen van goudmijnen in Patagonië; men laat zo de Egyptische fellah, de van zijn geboortegrond verjaagde Italiaan of de Chinese koelie voor zich werken.

Dit is de bewuste en directe beperking van de voortbrenging maar behalve deze heeft men nog de indirecte en onbewuste beperking, die bestaat in het verkwisten van de menselijke arbeid door vervaardiging van voorwerpen, die totaal nutteloos zijn of slechts dienen tot bevrediging van de dwaze ijdelheid van de rijken. Men zou zelfs bij benadering met geen cijfers kunnen aantonen hoezeer het voortbrengingsvermogen indirect wordt verkleind door verspilling van de krachten, die tot voortbrenging zouden kunnen dienen of tot vervaardiging der werktuigen, nodig voor die voortbrenging. Laat ons maar eens wijzen op de miljoenen die in Europa worden verspild in krijgstoerustingen zonder ander doel dan de beheersing van de markt of om op economisch gebied de nabuur de wet te kunnen stellen en binnenslands het exploiteren van de arbeider te vergemakkelijken; op de miljoenen die jaarlijks worden betaald aan ambtenaren van allerlei soort, wier taak het is de rechten van de minderheid te handhaven opdat deze de huishouding van de staat zal kunnen blijven besturen: op de miljoenen, verkwist aan rechters, gevangenissen, gendarmes en hun aanhang, hetgeen gezamenlijk justitie wordt genoemd, terwijl, zoals men weet, de ellende van de grote steden slechts enigszins behoeft te worden gelenigd om de misdaden belangrijk te zien afnemen; op de miljoenen eindelijk, die worden uitgegeven om door middel van de pers, schadelijke denkbeelden, vervalste nieuwstijdingen in het belang van deze of gene partij, van een of ander politiek persoon of van een corporatie van uitzuigers te verspreiden. Maar we zijn er nog niet. Want nog meer arbeid wordt geheel verspild in beuzelarij; hier om de stal, het hondenhok aan de livereistaat van de rijke in orde te houden; dáár, om aan de grillen te voldoen van modehelden en heldinnen en aan de bedorven smaak van het hoog gemeen — elders om de verbruiker te dwingen voorwerpen te kopen, waaraan hij geen behoefte heeft of hem door middel van reclame een artikel van slechte kwaliteit op te dringen; eindelijk om bepaald schadelijke waren te fabriceren, die de ondernemer echter voordeel afwerpen.

Wat op die wijze wordt verknoeid zou ruimschoots voldoende zijn om de nuttige voortbrenging te verdubbelen of om fabrieken en werkplaatsen zodanig in te richten, dat de magazijnen weldra zouden worden overstroomd met goederen, waaraan het twee derde van de bevolking van alle natiën ontbreekt.

Uit deze toestand vloeit voort dat bij alle volken geregeld een vierde van hen, die productieve arbeid verrichten, gedwongen is gedurende drie of vier maanden van het jaar het werk neer te leggen, terwijl de arbeid van een ander vierde deel — misschien wel van de helft — geen ander resultaat oplevert dan de rijken genietingen te verschaffen en het publiek af te zetten.

Merkt men nu aan de ene kant op de snelheid waarmede het voortbrengingsvermogen van de beschaafde volken toeneemt en aan de andere kant de grens, direct of indirect door de tegenwoordige verhoudingen aan de voortbrenging gesteld. Dan moet men wel inzien dat een economische regeling, berustende op verstandelijke grondslag aan de beschaafde natiën binnen enkele jaren zoveel nuttige voortbrengselen zou verschaffen, dat zij zouden gedwongen zijn uit te roepen: Genoeg! Kolen genoeg! Brood genoeg! Klederen genoeg! Laat ons rust nemen, laten we nagaan op welke wijze onze krachten beter kunnen worden gebruikt, hoe we onze vrije tijd nuttiger kunnen besteden!

Nee, welvaart voor allen is geen droombeeld. Dit is het wellicht toen de mens met ontzettend veel inspanning slechts acht of tien hectoliter graan per hectare kon oogsten en met zijn handen de werktuigen moest vervaardigen voor akkerbouw en industrie. Sinds hij het vermogen heeft ontdekt, dat met wat ijzer en wat kilo’s steenkool hem de kracht schenkt van een gedwee, handelbaar paard en hem in staat stelt de ingewikkeldste machine in beweging te brengen, is het geen droombeeld meer.

Maar zal die welvaart tot werkelijkheid worden, dan moet dat ontzaglijk kapitaal — steden, huizen, bebouwde akkers, fabrieken, verkeerswegen, opvoeding, enz. — niet meer worden beschouwd als privaat eigendom, waarover de bezitter naar welgevallen kan beschikken.

De rijke middelen tot voortbrenging met onbeschrijfelijke moeite verkregen, samengesteld, opgebouwd of uitgevonden door onze voorouders, moeten worden gemeenschappelijk eigendom, opdat er met verstandelijk overleg zoveel mogelijk voordeel voor allen uit word getrokken! Die onteigening is noodzakelijk. Welvaart voor allen is het doel, onteigening het middel.

II

De onteigening ziedaar het probleem (vraagstuk) dat de geschiedenis ons, kinderen der negentiende eeuw, ter oplossing heeft voorgelegd. Het terugbrengen aan de gemeenschap van alles wat strekken kan tot haar welzijn. Maar dit vraagstuk zal niet worden opgelost langs wettelijke weg. Niemand die dat in ernst gelooft. De arme, zo goed als de rijke, begrijpt dat noch de tegenwoordige regeringen, noch die welke mochten optreden na eens politieke omwenteling, in staat zouden zijn zulks te doen. Men voelt de noodzakelijkheid van een sociale revolutie, en de rijken zowel als de armen ontveinzen zich niet dat die revolutie aanstaande is, dat ze iedere dag kan uitbreken.

In de loop van de laatste halve eeuw heeft een evolutie in de hoofden plaats gegrepen, maar onderdrukt door de minderheid, d.w.z. door de bezittende klassen en daardoor in de werkelijkheid zich niet hebbende kunnen doen gelden, moet zij de hinderpalen met kracht wegruimen en zich met geweld trachten baan te breken door de revolutie.

Van waar zal de revolutie komen? Hoe zal zij haar komst aankondigen? Niemand kan die vragen beantwoorden. Daaromtrent verkeren wij in het onzekere. Maar allen, die scherp opmerken en nadenken — arbeiders en uitzuigers, revolutionairen en behoudslieden, denkers en praktische mensen — zijn eenstemmig in het gevoelen dat zij voor de deur staat. Welaan, wat zuilen wij aanvangen, wanneer de revolutie is uitgebroken? Wij allen hebben zózeer de dramatische zijde van de omwentelingen bestudeerd en zo weinig van haar werkelijk revolutionaire handelingen nagegaan, dat velen onzer van die grote gebeurtenissen slechts de openingsscène, de worsteling van de eerste dagen, de barricaden zien. Maar die worsteling, die eerste schermutseling is weldra geëindigd, en het eigenlijke werk van de revolutie begint eerst na de nederlaag van de oude regeringen. Onbekwaam en machteloos, van alle kanten aangevallen, worden zij weldra door de adem van de opstand verstrooid. Binnen enkele uren verdween de burgerlijke monarchie van 1848 en toen een huurkoets Lodewijk Philips buiten Frankrijk bracht, bekommerde Parijs zich reeds niet meer om de ex-koning. In een paar uren verdween de regering van Thiers op 18 maart 1871 en liet Parijs geheel aan haar lot over. En toch waren 1848 en 1871 slechts opstanden tegen de bestaande regering. Is er sprake van een algemene omwenteling, dan verdwijnen de regeerders met verrassende spoed. Zij nemen de vlucht; zijn ze in veiligheid dan beginnen hun samenzweringen en worden pogingen aangewend tot terugkeer.

Na het verdwijnen van de oude regering, gehoorzaamt het leger, tot aarzeling gebracht door de algemene volksopstand, niet meer aan zijn aanvoerders; die hebben zich trouwens voorzichtigheidshalve tijdig uit de voeten gemaakt. Met de armen over elkaar geslagen, laten de troepen het volk begaan of zij voegen zich, met omhoog gerichte geweerkolven, bij de opstandelingen. De verblufte politie weet niet of zij moet ranselen of uitroepen: Leve de commune! en de agenten gaan in hun woning rustig het optreden van de nieuwe regering afwachten. De rijke burgers pakken hun koffers en begeven zich in veiligheid. Het volk blijft. Zó kondigt een revolutie zich aan!

In verscheidene grote steden wordt de commune uitgeroepen. Duizend mensen zijn op straat en begeven zich ‘s avonds naar de ijlings gevormde clubs zich afvragende: Wat te doen? Terwijl ze in levendig gesprek zijn over de publieke aangelegenheden. Ieder stelt er belang in; de onverschilligen van de vorige dag zijn misschien de ijverigste.

Overal veel goede wil en het vurig verlangen, de overwinning blijvend te maken. We zien grootse tonelen van toewijding en opofferingsgezindheid. Het volk wil steeds gaarne voorwaarts! Dat alles is schoon, is verheven! Maar nog is het de eigenlijke revolutie niet. Integendeel, nu eerst begint de taak van de revolutionair.

Zeker, de opgekropte haat zal zich lucht geven. Mannen als Watrin [2] en Thomas [3] zullen vallen als slachtoffers van de volkswoede. Maar dat zijn slechts op zichzelf staande voorvallen temidden van de worsteling en nog niet de revolutie. De staatssocialisten, de radicalen, de miskende genieën der journalistiek, de redenaars op effect — bourgeois en ex-werklieden — zullen naar de ministeries en naar het stadhuis lopen om de verlaten zetels in te nemen. Sommigen zullen zich in galakleding, zichzelf bewonderen in de ministeriële spiegels en met een air van deftigheid, passende bij hun positie, hun bevelen geven; zij behoren een rode sjerp en een met goud omboorde uniformpet te dragen; hun gebaren moeten deftig zijn om indruk te maken op hun vroegere makkers van kantoor of werkplaats. Anderen zullen zich verdiepen in de papieren met de beste wil om er iets van te begrijpen, zij vaardigen met gebiedende stem wetten en decreten uit, die niemand denkt ten uitvoer te brengen, omdat men midden in de revolutie verkeert.

Om zich te bekleden met zeker gezag, dat hen ontbreekt, zullen zij de oude regeringsvormen overnemen. Zij zullen zich noemen, voorlopig bewind, comité voor de volksbelangen, burgemeester, commissaris van politie — en wie weet hoe meer! Gekozen of uitgeroepen zullen zij zich verzamelen in parlementen of in gemeenteraden. Daar zullen samenkomen mannen, die tot tien a twintig verschillende scholen behoren, geen personen die er een heilig huisje op na houden, zoals men dikwijls zegt, maar de discipelen van scholen enz. die alle op verschillende wijze de strekking, de omvang en de plicht van de revolutie hebben bestudeerd. Possiblisten, collectivisten, radicalen, jakobijnen, blanquisten, gedwongen samen te beraadslagen, zullen daar hun tijd met kibbelen verliezen. — Eerlijke lieden te midden van eerzuchtigen, die slechts dromen van heerschappij en de massa verachten, waaruit zij zijn voortgekomen!

Allen komen ze daar met denkbeelden, die lijnrecht tegenover elkaar staan en zijn gedwongen bondgenootschappen te sluiten voor de schijn om meerderheden te vormen, die slechts één dag bestaan, zij twisten onderling, elkaar uitmakende voor reactionairen, voor heersers, voor schurken, zij zijn niet in staat zich met elkaar te verstaan over enige ernstige maatregel en laten zich meeslepen in discussies over allerlei dwaasheden; hun enige bezigheid bestaat in het uitvaardigen van snorkende proclamaties. Allen stellen zich ernstig aan, maar de ware kracht van de beweging is op straat.

Dat alles kan de toneelliefhebbers vermaken. Maar nog eens, dat is geen revolutie, in waarheid is er nog niets gedaan!

Gedurende die tijd lijdt het volk. De fabrieken staan stil, de werkplaatsen zijn gesloten; er is geen handel. De arbeider krijgt niet eens meer het schrale loon dat hij eerst ontving; de prijs van de levensmiddelen stijgt!

Met de heldhaftige toewijding die het volk altijd toonde en waarlijk tot het verhevene stijgt in gewichtige tijdstippen, wordt geduld geoefend. In 1848 riep het volk: wij willen drie maanden gebrek lijden om de regering te helpen, terwijl de vertegenwoordigers en de heren van het nieuwe gouvernement, tot de minste oppasser van de galeislaven, geregeld hun loon uitbetaald kregen.

Het volk lijdt. Met het kinderlijk vertrouwen, met de goedhartigheid van de massa die geloof schenkt aan zijn leiders, wordt gewacht tot men daarboven, in de Kamer, op het stadhuis, in het comité voor de volksbelangen zich met zijn aangelegenheden zal bezig houden.

Maar daarboven denkt men aan allerlei zaken, behalve aan het lijden van de menigte. Toen de hongersnood in 1793 aan Frankrijk knaagde en de revolutie in gevaar bracht, toen het volk in de diepste ellende was verzonken, terwijl de Champs Elysée [4] wemelden van sierlijke rijtuigen, waarin de dames pronkten in weelderige tooi, drong Robespierre er bij de jacobijnen op aan zijn memorie over de Engelse grondwet in discussie te brengen! Toen de arbeider in 1848 leed tengevolge van de algemene stilstand van de industrie, kibbelden de voorlopige regering en de Kamer over de militaire pensioenen en de gevangenisarbeid, zonder zich af te vragen waarvan het volk moest leven in die tijd van crisis.

En als men een verwijt mag richten tot de Commune van Parijs, die onder het geschut van de Pruisen het levenslicht aanschouwd. en slechts zeventig dagen duurde, dan is het wel dit dat zij niet begreep dat de communistische revolutie niet kon slagen zonder goed gevoede strijders, en dat men voor dertig halve stuivers per dag niet tegelijkertijd kon vechten op de wallen en zijn gezin onderhouden.

Het volk lijdt en vraagt: “wat moeten wij doen om van dat lijden te worden verlost?”

III

Welnu, het komt ons voor dat op die vraag slechts één antwoord kan worden gegeven, nl.: “Erkennen en luid verkondigen dat een ieder, welk verleden hij ook heeft gehad, hetzij hij zwak zij of sterk, bekwaam of onbekwaam, vóór alle dingen, recht heeft op het leven, en dat de maatschappij zedelijk verplicht is onder allen zonder onderscheid de bestaansmiddelen, waarover zij beschikt, te verdelen.” Dit moet worden erkend, verkondigd en ten uitvoer gebracht!

Er moet zódanig worden gehandeld dat de arbeider massaal vanaf de eerste dag van de revolutie bemerkt dat een nieuw tijdperk voor hem is aangebroken: dat niemand voortaan meer gedwongen zal zijn de nacht door te brengen onder een brug naast een paleis dat niemand meer behoeft te bibberen van koude in het gezicht van de magazijnen vol bontwerk. Dat alles ten dienste is van allen, in werkelijkheid zowel als in beginsel, en dat de geschiedenis eindelijk kan wijzen op een revolutie, die vraagt naar de behoeften van het volk alvorens de menigte de les te lezen over haar plichten.

Dit alles kan niet geschieden door decreten, maar alleen door het onmiddellijk in bezit nemen via al wat nodig is om het leven aan alle te verzekeren; dit is de enige, waarlijk wetenschappelijke manier van handelen, de enige die begrepen en gewenst wordt door de massa des volks. In naam van het opgestane volk moeten de graanpakhuizen, de volgepropte klerenmagazijnen, de bewoonbare huizen in bezit worden genomen. Niets moet worden verspild: dadelijk moet men er op uit zijn de ledige ruimten weer te vullen, aan aller behoeften moet worden voldaan en er moet worden voortgebracht, niet om deze of gene winsten te bezorgen, maar om allen te laten leven en de maatschappij tot ontwikkeling te brengen.

Geen dubbelzinnige formules meer zoals: ‘recht op arbeid’ waarmee men het volk in 1848 om de tuin heeft geleid en dit thans weer tracht te doen. Laten we de moed hebben te erkennen dat “welvaart voor allen”, die voortaan mogelijk is, tot elke prijs moet worden verwezenlijkt.

Toen de arbeiders in 1848 recht op arbeid eisten, werden staat en gemeentelijke werkplaatsen opgericht en men liet daar de mensen zich afsloven voor veertig halve stuivers daags! Toen zij regeling van de arbeid verlangden, antwoordde men: “geduld vrienden, de regering zal uw verzoek in overweging nemen; ziehier voorlopig veertig halve stuivers daags. Neem wat rust, flinke werkman, die uw ganse leven hebt gesloofd en gezwoegd!” Maar intussen werden de kanonnen gericht. Men riep de eerste en tweede lichting onder de wapens, terwijl men de organisatie van de arbeider. wist te breken door duizenderlei middelen, die de bourgeois zo uitstekend verstaat.

En op een goede dag heette het: “vertrekt als kolonisten naar Afrika of we zullen u laten neerschieten!” Een geheel ander resultaat zal worden verkregen, wanneer de arbeiders recht op welvaart als eis stellen. In die eis ligt het recht om zich meester te maken van de gehele maatschappelijke rijkdom, om de huizen in gebruik te nemen naar behoefte van elk gezin, om beslag te leggen op de grote voorraad levensmiddelen en daarvan naar hartenlust te gebruiken na zoveel ontberingen. De arbeiders laten dan hun recht gelden op alle rijkdommen — de vrucht van de arbeid van vroegere en tegenwoordige geslachten — en leren ervan gebruik maken op een wijze, die hen de edele genietingen van de kunsten en wetenschappen doet kennen, waarvan de bourgeoisie reeds te lang het monopolie had.

Na zich alzo hun recht op welvaart te hebben verzekerd, nemen zij, en dat is van nog groter belang, óók het recht om zelf te beslissen over de mate van die welvaart, over hetgeen moet worden gedaan om ze duurzaam te maken en over hetgeen moet worden nagelaten als voortaan nutteloos.

“Recht op welvaart” betekent het recht om te kunnen leven als mensen en de kinderen op te voeden als gelijkgerechtigde leden van een maatschappij, die beter is dan de onze, terwijl “recht op arbeid” betekent het recht om altijd de loonslaaf te blijven, de zwoeger, die wordt bestuurd en uitgezogen door de bourgeois van morgen. Het recht op welvaart voert ons tot de sociale revolutie: het recht op arbeid leidt hoogstens tot een industrieel bagno. [5] Het wordt hoog tijd dat de arbeider zijn rechten op de gemeenschappelijke erfenis laat gelden en haar in bezit neemt.

Voetnoten

-

-

-

-

-

III. Het anarchistisch communisme

I

Elke maatschappij die gebroken heeft met het privaatbezit zal, ons inziens, zich moeten inrichten op anarchistisch communistische grondslag. De anarchie leidt tot communisme [1] en het communisme tot de anarchie daar beide de uitdrukking zijn van de overheersende neiging van de moderne maatschappij; de neiging tot gelijkmaking van allen.

Er is een tijd geweest waarin een landbouwersfamilie het koren dat zij verbouwde en de wollen klederen die in de hut werden geweven, als voortbrengselen van eigen arbeid kon beschouwen. Maar deze beschouwing was zelfs voor die tijd niet geheel juist. Er waren bruggen en wegen, door allen tezamen aangelegd; moerassen drooggemaakt door gemeenschappelijke arbeid en gemeentelijke weiden, omringd door heggen, voor het onderhoud droegen allen zorg.

Een verbetering in de weefgetouwen of in het kleuren van de geweven stoffen, bracht voordeel aan allen. Op dat tijdstip ontstond meerdere arbeidsverdeling en kon een landbouwersfamilie slechts bestaan, wanneer zij, in honderden gevallen, steun vond in het dorp of de gemeente.

Maar bij de huidige stand van de industrie, waarin alles is samengekoppeld en in elkaar grijpt, nu elke tak van voortbrenging zich bedient van alle andere, is het volstrekt onmogelijk een zelfstandige oorsprong aan elk voortbrengsel toe te kennen. De belangrijke hoogte waarop de weefindustrie en de metaalbewerking staan in de beschaafde landen danken zij voor een groot deel aan de gelijktijdige ontwikkeling van talloze andere grote en kleine takken van nijverheid; men denken slechts aan de uitbreiding van het spoorwegnet, aan de grote stoomvaartlijnen, aan de geoefendheid van miljoenen werklieden, aan de toenemende algemene ontwikkeling van de arbeidende klasse, eindelijk aan tal van grote werken overal ter wereld tot stand gebracht.

De Italianen, die bij het graven van het Suezkanaal aan de cholera stierven of bezweken aan gewrichtsverstijving in de Gothardtunnel en de Amerikanen, die werden weggemaaid door de kogels in de oorlog voor de vrijmaking van de slaven, hebben evenzeer bijgedragen tot de ontwikkeling van de katoenindustrie in Frankrijk en Engeland als de jonge meisjes, die wegkwijnen in de fabrieken van Manchester of Rouen, of als de ingenieur die (wellicht naar de ingeving van een arbeider) enige verbetering bracht aan een weefgetouw. Hoe zal men ieders deel bepalen van de rijkdommen, die wij allen voortdurend bezig zijn op te stapelen? Beschouwen wij de voortbrenging uit dit algemene, ruime gezichtspunt, dan kunnen wij de collectivisten niet toegeven, dat een beloning, evenredig aan het aantal uren arbeid, strekkende tot voortbrenging van rijkdom, een ideaal kan zijn of zelfs maar een schrede in de richting van dat ideaal.

Zonder er hier over te willen uitweiden of werkelijk de ruilwaarde van de koopwaren zich in de tegenwoordige maatschappij regelt naar de hoeveelheid arbeid, nodig om ze voort te brengen (zoals beweerd werd door Smith en Ricardo, wier theorieën ons later door Marx werden voorgehouden) achten we het voldoende te zeggen, (ons de vrijheid voorbehoudende later nog eens er op terug te komen) dat het collectivistisch ideaal ons onuitvoerbaar toeschijnt in een maatschappij, die de voortbrengingsmiddelen als gemeen goed zou willen beschouwd zien. Gegrond op dit laatste beginsel zou zij genoodzaakt zijn dadelijk elke vorm van loonstelsel los te laten. Wij zijn overtuigd dat het halve individualisme [2] van het collectivistisch stelsel niet zou kunnen bestaan naast het gedeeltelijke communisme voortspruitende uit het gemeenschappelijk bezit van grond en arbeidsmiddelen. Een nieuwe vorm van bezit eist een nieuwe vorm van betaling. Een nieuwe wijze van voortbrenging kan niet samengaan met een oude wijze van verbruik evenmin als zij zich kan schikken naar de oude vormen van politieke organisatie. Het loonstelsel is ontstaan doordat enkelen de grond en de middelen tot voortbrenging zich persoonlijk toe-eigenden.

Dat stelsel was de noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. Tegelijk daarmee zal het verdwijnen op het ogenblik, dat men zal trachten het te vermommen in de vorm van arbeidsbons. Het gemeenschappelijk bezit van de arbeidsmiddelen zal noodzakelijkerwijze met zich brengen een gemeenschappelijk verbruik van de vruchten van de arbeid.

Wij houden bovendien vol dat het communisme niet slechts wenselijk is maar dat de tegenwoordige maatschappijen gegrond op individualisme, zelfs gedwongen zijn voortdurend zich te wijzigen in de richting van het communisme. De ontwikkeling van het individualisme gedurende de drie laatste eeuwen kan worden verklaard door de ingespannen pogingen, die de enkele mens aanwendde om zich tegen de macht van het kapitaal en de staat te beschermen. Hij heeft een ogenblik gemeend — en zij die zijn gedachten formuleerden hebben het hem voor gepreekt — dat hij zich geheel kon vrijmaken van staat en maatschappij. “Met geld, zei hij, kan ik alles kopen wat ik nodig heb.” Maar het individu heeft een verkeerde weg ingeslagen en de nieuwste geschiedenis brengt hem tot de erkentenis, dat hij zonder medewerking van allen niets doen kan, zelfs niet met zijn koffers vol goud. Inderdaad zien we naast die individualistische stroming door de gehele nieuwste geschiedenis heen de neiging om ter zijde van haar het overblijfsel van het gedeeltelijke communisme van de oudheid te behouden en ter andere zijde het communistisch beginsel te herstellen in duizenden en duizenden openbaringen van het leven. Nadat de gemeenten van de tiende, elfde en twaalfde eeuw er in slaagden zich vrij te maken van het juk van de wereldlijke of geestelijke heren gaven zij onmiddellijk een grote uitbreiding aan de gemeenschappelijke arbeid en aan het gemeenschappelijk verbruik.

De stad — niet de particulieren — bevrachtte de schepen en zond haar karavanen uit voor de handel met verre landen waarvan de voordelen ten goede kwamen aan allen, niet aan enkele individuen. Zij kocht ook al wat nodig was voor haar inwoners. De sporen van deze instellingen worden in de negentiende eeuw nog gevonden en de volken hebben er eerbiedig de herinnering aan bewaard in hun legenden.

Dat alles is verdwenen. Maar de landelijke gemeente worstelt nog steeds om de laatste overblijfselen van dit communisme te handhaven, en dat gelukt zolang de staat zijn zwaard niet in de weegschaal komt werpen. Terzelfder tijd ontstaan in honderden verschillende vormen nieuwe organisaties, gegrond op hetzelfde beginsel: “ieder naar zijn behoefte” want zonder zekere communistische instellingen zou de hedendaagse maatschappij niet kunnen bestaan. Ondanks de bekrompen zelfzuchtige geestesrichting, ontstaan door de voortbrenging ter wille van de handel alleen, openbaart zich telkens de communistische neiging en doortrekt in allerlei vormen al onze levensverhoudingen. De brug, die men vroeger niet kon passeren zonder betaling, behoort tot de publieke verkeersweg. De straatweg, waarvoor men zoveel per mijl afgelegde afstand moest betalen bestaat nog slechts in Oost-Azië. De museums, de vrije bibliotheken, de kosteloze scholen, de gemeenschappelijke kindervoeding, de openbare parken en tuinen, de verlichte en geplaveide straten, waarop ieder zich vrij kan bewegen, het water geleid naar de woningen, waarbij men algemeen erop uit is zo min mogelijk de verbruikte hoeveelheid te controleren, ziedaar zovele instellingen, gegrond op het beginsel: “Neem wat ge nodig hebt.”

De tram- en spoorwegen voeren reeds maandelijkse of jaarlijkse abonnementskaarten in zonder te letten op het getal van de reizen, en onlangs heeft een gehele natie, namelijk Hongarije, op haar spoorwegnet het zonestelsel ingevoerd, waardoor men voor vijfhonderd of duizend kilometers dezelfde prijs betaalt. Nog een stap verder en men komt tot een uniform tarief, zoals bij de postdienst. Bij al die nieuwe instellingen en honderden andere bestaat de neiging geen rekening te houden met het verbruik. De een wil duizend mijlen afleggen en de ander slechts vijfhonderd. Dat zijn persoonlijke behoeften en er bestaat geen enkele reden om de een tweemaal zoveel te laten betalen als de ander, omdat hij persoonlijk tweemaal zoveel nodig heeft. Ziedaar verschijnselen, die zich zelfs in onze individualistische maatschappij voordoen.

Bovendien bestaat de neiging — hoe zwak ze zich ook openbaart — om de behoeften van het individu te stellen boven de schatting van de diensten die het heeft bewezen of te eniger tijd zal bewijzen aan de maatschappij. Men is op weg om de maatschappij te beschouwen als een geheel, waarvan elk deel zó innig verbonden is aan al de andere, dat een dienst bewezen aan zeker individu een dienst is, bewezen aan allen. Bezoekt u een openbare bibliotheek — hetzij te Parijs, te Londen of te Berlijn — dan vraagt de bibliothecaris u niet welke diensten u hebt bewezen aan de maatschappij om u het boek ofwel de vijftig boeken die u wenst, ter hand te stellen en hij helpt u bovendien, indien u ze niet in de catalogus kunt vinden. Tegen een vast entreegeld — of zoals sommige kringen verkiezen, tegen de voorwaarde, dat men zal medewerken — openen de wetenschappelijke genootschappen hun museums, hun tuinen, hun bibliotheken, hun laboratoriums, hun jaarfeesten voor elk van hun leden, hij zij een Darwin of maar een eenvoudig liefhebber.

Wanneer u het een of ander van nieuwe vinding denkt samen te stellen, kunt u te St. Petersburg een speciale werkplaats vinden waar men u een plaats aanwijst, voorzien van schaafbank, draaibank, alle nodige gereedschappen en nauwkeurige instrumenten, mits u er mee weet om te gaan. Men laat u werken zoveel u wilt. Over de werktuigen kunt u beschikken. Haal uw vrienden over voor uw denkbeeld, verbind u met andere kameraden in verschillende vakken indien u niet alléén wenst te arbeiden. Vind de machine uit, waarover u hebt gepeinsd of vind niets uit, dat is uw zaak. Een idee sleept u mee, dit is voldoende!

Evenmin vraagt de bemanning van de reddingsboot aan de matrozen van een zinkend schip namen of titels, zij werpt de boot in zee, waagt zich in de onstuimige golven en verliest dikwijls het leven bij de redding van mensen die zij niet eens kent. En waarvoor zou zij ze ook moeten kennen? “Men heeft onze hulp nodig, er zijn mensen in nood. Zij hebben er recht op. Redden wij hen!”

Ziedaar een communistische neiging bij uitnemendheid die overal zich vertoont onder alle vormen, zelfs in de boezem in onze maatschappij, die het individualisme predikt. En wanneer morgen een in onze grote steden, in gewone tijden zo egoïstisch, wordt getroffen door de een of andere grote ramp, door een beleg bv., dan zal diezelfde stad beslissen dat eerst moet worden voldaan aan de behoeften van de kinderen en grijsaards, zonder te vragen naar de diensten door hen bewezen of nog te bewijzen aan de maatschappij. Eerst moeten zij gevoed worden en zorg worden gedragen voor de strijders, die al of niet blijken van dapperheid of schranderheid hebben gegeven en duizenden mannen en vrouwen wedijveren in zelfverloochening om de gewonden te verzorgen. De neiging tot communisme bestaat. Zij neemt, zodra aan ieder de meest nodige behoeften is voldaan, in gelijke mate toe als de voortbrengingskracht van de mensheid. Zij spreekt zich luider uit, telkens wanneer een groots denkbeeld in de plaats treedt van de beuzelachtige beslommeringen van het dagelijks leven.

Welke reden bestaat er dan om te twijfelen aan de krachtige daadwerkelijke uitbreiding van die reeds zo machtige neiging op het tijdstip waarop de voortbrengingsmiddelen aan allen zullen toebehoren, het werk gemeenschappelijk zal geschieden, de arbeid de ereplaats in de maatschappij zal hernemen en veel meer zal voortbrengen dan nodig is voor allen? Waarom zou zij niet kunnen worden het beginsel waarop het maatschappelijk leven rust?

Na deze tekenen te hebben gevolgd en te hebben nagedacht over de praktische zijde van de onteigening waarover wij zullen spreken in de volgende hoofdstukken, zijn wij van mening dat onze eerste plicht is het communisme toe te passen wanneer de revolutie de kracht van het thans heersend stelsel zal hebben gebroken. Maar ons communisme is noch dat van de fourrieristen [3] noch dat van de gezaghebbende Duitse mannen van de theorie. Wij hebben voor ogen het anarchistisch communisme, het communisme zonder regering, het communisme van vrije mensen. Het is de samensmelting van de twee idealen, die de mensheid door alle eeuwen heen heeft gekoesterd: de economische vrijheid en de politieke vrijheid.

II

Beschouwen we de anarchie als ideaal van politieke organisatie, dan trachten we slechts vorm te geven aan een andere kenmerkende neiging van het menselijk geslacht. Telkenmale wanneer de ontwikkelingsgang van de Europese staten het mogelijk maakte, werd het juk van het gezag afgeschud en getracht een stelsel in te voeren gegrond op het beginsel van persoonlijke vrijheid. En we zien uit de geschiedenis dat de tijdstippen waarop de regeringen ten gevolge van gedeeltelijke of algemene omwentelingen verzwakt waren, zich kenmerkten door snelle vorderingen op economisch en wetenschappelijk gebied.

Nu eens was het de vrijmaking van de gemeenten, wiens openbare werken — vrucht van de vrije arbeid van vrije bondgenootschappen — nog niet zijn overtroffen; dan weer de opstand van de boeren, die de Hervorming te voorschijn riep en het pausdom in gevaar bracht; ofwel de in de aanvang vrije maatschappij gevormd aan de overzijde van de Atlantische oceaan door de ontevredenen die het oude Europa hadden verlaten. En beschouwen we de tegenwoordige ontwikkeling van de beschaafde volken, dan zien we duidelijk een steeds toenemende drang tot beperking van de werkkring van de regering en tot het schenken van meerdere vrijheid aan de individuen. Het is de natuurlijke evolutie, die echter wordt tegengewerkt door de verwarde massa instellingen en vooroordelen uit het verleden. Zij wacht evenals alle evoluties slechts op de revolutie om de vervallen scheidsmuren omver te werpen en in de herboren maatschappij zich vrij te kunnen uiten. Na telkens tevergeefs de oplossing te hebben beproefd van het onoplosbaar vraagstuk “hoe een regering te krijgen, die het individu tot gehoorzaamheid kan dwingen en tegelijk de dienares is van de maatschappij” tracht de mensheid zich te bevrijden van elke mogelijke regering en door de vrije overeenkomst van de individuen onderling en van de groepen, die hetzelfde doel beogen, te voldoen aan haar drang tot organisatie. De onafhankelijkheid zelfs van de kleinste gewestelijke kring wordt een dringende noodzakelijkheid, gemeen overleg treedt in de plaats van de wet en regelt zonder op grenzen te letten, de bijzondere belangen ten bate van het algemeen. Alles wat vroeger werd beschouwd als taak van de regering wordt haar thans betwist; men redt zich gemakkelijker en beter zonder haar tussenkomst.

Bestuderen we de vorderingen in die richting reeds gemaakt dan komen we vanzelf tot het besluit dat de mensheid er op uit is de werkkring van de regeringen zo klein mogelijk te maken, m.a.w. de staat af te schaffen die de verpersoonlijking is van onrechtvaardigheid, onderdrukking en bevoorrechting. In de toekomst zien we een wereld, waarin het individu niet meer door wetten gebonden, alléén zal worden beheerst door sociale neigingen als gevolg van de door elkeen gevoelde behoefte: steun, medewerking en sympathie te zoeken in zijn omgeving. Ongetwijfeld zal het denkbeeld van een maatschappij zonder staat minstens evenveel bezwaren ontmoeten als men aanvoert tegen de staathuishoudkunde van een maatschappij zonder privaatbezit. Wij allen zijn gevoed met vooroordelen omtrent de almacht van de staat. Onze gehele opvoeding, vanaf het onderricht in de Romeinse overlevering tot aan het Byzantijns wetboek dat wordt bestudeerd onder de naam van het Romeinse recht en de verschillende wetenschappen beoefend op de universiteiten, gewennen er ons aan geloof te hechten aan de regering en aan de deugd van de almachtige staat.

Wijsgerige stelsels zijn uitgedacht en worden onderwezen om dat vooroordeel te sterken. Bespiegelingen over de wet worden met gelijk doel verkondigd. De gehele staatkunde rust op dat beginsel, en ieder staatkundige, van welke kleur ook, zegt steeds tot het volk: “Geef mij de macht. Ik wil en kan u bevrijden van de ellende, die u neerdrukt!” Van de wieg tot het graf worden onze handelingen beheerst door dat stelsel. Sla het eerste het beste boek over sociologie [4] of rechtsgeleerdheid open, zo vindt u daarin zulk een grote plaats ingenomen door hetgeen betrekking heeft op de regering, haar inrichting en haar handelingen dat men wel moet komen tot het geloof dat er hoegenaamd niets bestaat buiten de regering en de staatslieden. Dat lied wordt in allerlei toonaarden herhaald door de pers. Gehele kolommen zijn gewijd aan de debatten in het parlement, aan de knoeierijen van de staatslieden; nauwelijks treft men er enkele regels in aan over het dagelijks bedrijvig leven van een geheel volk of over het een of ander economisch onderwerp: dit wordt dan nog bekeken door de bril van de wet, terwijl de politie stof verschaft voor gemengde berichten.

Leest men die bladen, dan denkt men nauwelijks aan de ontelbare massa menselijke wezens, die opgroeien en sterven, smart lijden, arbeiden en verbruiken, denken en scheppen, omdat men enkele personen zozeer heeft opgehemeld, dat ze als het ware, de gehele overige mensheid in de schaduw stellen door onze domheid. Legt men evenwel de courant uit de hand en begeeft men zich te midden van de maatschappij dan wordt men reeds bij de eerste oogopslag getroffen door de onbeduidende rol die de regering daarin speelt. Balzac merkte reeds op dat miljoenen boeren gedurende hun ganse leven onbekend bleven met het wezen van de staat en alleen van zijn bestaan wisten door de zware belastingen, die zij gedwongen waren op te brengen. Iedere dag worden miljoenen onderhandelingen gevoerd zonder tussenkomst van de regering en de grootste zaken — die van de handel en de beurs — worden op zodanige wijze afgedaan, dat de regering zelfs niet kan worden ter hulp geroepen, wanneer een van de contracterende partijen voornemens is zijn verbintenissen niet na te komen. Spreek eens met een handelsman en u zult horen dat tussen de kooplieden geen onderhandelingen mogelijk zouden zijn, wanneer die niet berusten op onderling vertrouwen. De gewoonte zijn woord te houden, het verlangen zijn krediet niet te verliezen zijn voldoende om zekere eerlijkheid — de koopmanseerlijkheid — te bewaren. Zelfs hij die niet de minste wroeging voelt wanneer zijn cliëntèle wordt vergiftigd door vervalste waren, voorzien van prachtige etiketten, stelt er een eer in zijn verbintenissen na te komen. Welnu, wanneer zulk een betrekkelijk hoog zedelijkheidsgevoel zich nog heeft kunnen ontwikkelen te midden van de tegenwoordige toestanden, waarin de enige drijfveer en het uitsluitend doel is rijkdom te veroveren, valt er dan nog te twijfelen aan de krachtige verhoging van het zedelijk peil, wanneer de toe-eigening van de vruchten van de arbeid van anderen niet meer de grondslag is, waarop de maatschappij rust?

Een andere sprekende trek, die een bijzonder kenmerk is van onze tijd, pleit nog meer ten gunste in onze denkbeelden. Het is de voortdurende uitbreiding van het ondernemingsveld door het particulier initiatief [5] en de kolossale ontwikkeling van de vrije groepen van allerlei aard. Wij zullen daarover in de hoofdstukken, gewijd aan de vrije overeenkomst, meer in bijzonderheden spreken. Laat ons nu volstaan met te zeggen, dat die feiten zó talrijk en zó gewoon zijn, dat zij de stempel drukken op de tweede helft van deze eeuw, al worden ze verzwegen door de schrijvers over socialisme en politiek, die ons liever onderhouden over de taak van de regeringen.

Die vrije organisaties, in oneindige verscheidenheid, liggen zó in de natuur van de dingen, groeien zó snel en vormen zich met zóveel gemakkelijkheid, zijn een zó noodzakelijk uitvloeisel van de voortdurende vermeerdering van de behoeften van de beschaafde mens en maken eindelijk de tussenkomst van de regering op zulk een grondige wijze overbodig, dat wij er een hoogst belangrijken factor van het maatschappelijk leven in moeten erkennen. Dat zij zich nog niet in alle verhoudingen van het leven openbaren, moet worden geweten aan de onoverkomelijke hinderpalen, die zij ontmoeten in de ellende van de arbeider, in de verschillende standen van de huidige samenleving, in het privaatbezit van alle kapitaal en in de staat. Ruim die beletselen op en zij zullen het uitgestrekt gebied van werkzaamheid van de beschaafde mensheid geheel omvatten.

De geschiedenis van de laatste vijftig jaren heeft overtuigend bewezen dat de vertegenwoordigende regering onmachtig is tot vervulling van de taak, die men haar heeft willen opleggen. Men zal later wijzen op de negentiende eeuw als het tijdstip, waarop het parlementarisme zichzelf overleefde. Die onmacht wordt zó in het oog lopend, de fouten van het parlementarisme en de hoofdgebreken van het vertegenwoordigend stelsel zijn zó duidelijk waarneembaar, dat de weinige denkers, die het kritiseerden (J.S. Mill, Leverdays), slechts de ontevredenheid van het volk behoefden kenbaar te maken. Is het inderdaad niet ongerijmd enige mannen aan te wijzen en tot hen te zeggen: “Maakt wetten over allerlei maatschappelijke aangelegenheden, al is ook niemand van u daarmee op de hoogte.”

Men begint te begrijpen, dat geregeerd te worden door één of meer personen, gekozen door een meerderheid, hetzelfde betekent als het overlaten van alle zaken van het land aan hen, die de meerderheid vormen, aan de moordenaars en schipperaars in de kamer en het ministerie, in één woord aan de lui, die er geen opinie op na houden.

De mensheid zoekt en vindt reeds nieuwe wegen, om uit die toestand te geraken. De internationale postvereniging, de spoorwegverenigingen, de geleerde genootschappen geven ons het voorbeeld van een oplossing door vrije samenwerking in plaats van door de wet. Wanneer tegenwoordig mensengroepen, verspreid over de vier hoeken van de aardbol, zich voor het een of ander doel wensen te organiseren, dan benoemen zij geen nationaal parlement van afgevaardigden, die alles moeten weten, en tot wie men zegt: “Stelt wetten vast, wij zullen er aan gehoorzamen.” Wanneer men zich niet direct of per correspondentie met elkaar kan verstaan, zendt men gedelegeerden, bekend met de te behandelen zaak, en zegt hen: “Tracht die kwestie tot een goed einde te brengen en kom dan terug, niet met een wet in de zak, maar met een voorstel tot samenwerking, dat wij al of niet zullen aannemen”. Zó handelen de grote industriële bondgenootschappen, de geleerde genootschappen, de verenigingen van allerlei aard, die Europa en de Verenigde Staten reeds overdekken. En zó zal een vrij gemaakte maatschappij moeten handelen.

Om de onteigening te kunnen voltrekken, zal het haar niet mogelijk zijn zich te organiseren op de grondslag van parlementaire vertegenwoordiging. Een maatschappij, gegrond op slavernij en lijfeigenschap, kan zich verstaan met de absolute monarchie; een maatschappij, steunende op het loonstelsel en de uitzuiging van de massa door de onrechtmatige bezitters van het kapitaal, is gediend van het parlementarisme. Maar een vrije maatschappij, die in het bezit is getreden van het gemeenschappelijk erfdeel, zal in de vrije overeenkomst en het vrije verbond van de groepen een nieuwe organisatie moeten zoeken, die past bij het nieuwe economische tijdvak van de geschiedenis. Elke economische regeling brengt haar politieke regeling met zich en het zal niet mogelijk zijn het privaat bezit aan te tasten, zonder tegelijkertijd een nieuwe vorm te vinden voor het politieke leven.

Voetnoten

-

-

-

-

-

IV. De onteigening

I

Men verhaalt dat Rothschild in 1848 zijn fortuin bedreigd ziende door de revolutie, de volgende grap verzon: “Ik wil toegeven”, zei hij, “dat mijn fortuin is verkregen ten koste van anderen. Maar verdeeld over zoveel miljoen Europeanen, zou ieder slechts één thaler ontvangen. Welaan, ik wil aan een ieder zijn thaler teruggeven, indien hij zulks verlangt.”

Nadat dit gezegd en naar eis was gepubliceerd, ging onze miljonair rustig wandelen in Frankfurts straten. Drie of vier voorbijgangers vroegen hem hun thaler, die hij betaalde met een gedwongen glimlach en hiermee was de grap afgelopen. De familie van de miljonair is nog steeds in het bezit van zijn schatten. Nagenoeg dezelfde redenering hoort men van de schrandere verdedigers van de bourgeoisie wanneer zij ons toevoegen: “Onteigening? ja dat begrijpen we; ge ontneemt eenvoudig elkeen zijn jas, werpt die alle op een hoop en ieder neemt er één van, met vrijheid om te vechten om de beste”.

Dit is scherts van min allooi! Wij willen geenszins de kleren bijeen gooien om ze vervolgens te verdelen, al zouden de lompenproletariërs daarbij ook enig voordeel kunnen hebben. Evenmin willen wij de thalers van Rothschild verdelen. Wij willen ons zodanig organiseren dat elk menselijk wezen reeds bij zijn geboorte verzekerd is een nuttig werk te kunnen leren en zich daarmee vertrouwd te maken; vervolgens die arbeid te kunnen verrichten zonder vergunning van een eigenaar of patroon en zonder aan de in bezit nemers van de grond en de machines het leeuwendeel af te staan van alles wat hij zal voortbrengen.

De rijkdommen door de Rothschilds en Van der Bilts opgestapeld zullen van nut kunnen zijn bij het regelen in onze gemeenschappelijke voortbrenging. Ten dage waarop de veldarbeider het land zal kunnen bewerken zonder de helft van hetgeen hij voortbrengt te moeten afstaan; ten dage waarop de machines, benodigd voor het bewerken van de grond die ruime oogsten moet opleveren, in overvloed ter vrije beschikking zullen zijn van de landbouwer; ten dage waarop de fabrieksarbeider zal voortbrengen voor de gemeenschap en niet voor het monopolie, zullen de arbeiders niet meer in lompen behoeven te gaan; noch Rothschilds, noch andere uitzuigers zullen er dan meer zijn! Niemand zal zijn arbeidskracht meer behoeven te verkopen voor een loon dat slechts een deel vertegenwoordigt van hetgeen hij heeft voortgebracht.

“Best”, voert men ons toe. “Maar er zullen Rothschilds van elders komen. Kunt ge beletten dat iemand, die miljoenen in China heeft verzameld, zich onder u komt vestigen? — dat hij zich omringt met dienaren en loontrekkende arbeiders, die hij uitzuigt, dat hij zich verrijkt over hun rug?

U kunt de revolutie niet tegelijkertijd over de gehele aarde doen uitbreken. Of wilt u douaniers plaatsen aan uw grenzen om de aankomenden te visiteren en het goud af te nemen, dat zij meebrengen? Anarchistische gendarmes, schietende op voorbijgangers, wat zal dat ‘n komische vertoning zijn!”

Welnu, deze gehele redenering berust op een grove dwaling. Dat komt omdat men zich nooit rekenschap heeft gegeven van het ontstaan van de grote fortuinen. Een weinig nadenken is voldoende om te doen zien dat de oorsprong van die fortuinen gelegen is in de ellende van de armen.

Waar geen doodarmen zijn, zullen ook geen rijken meer gevonden worden om hen uit te zuigen. Laat ons een blik slaan op de middeleeuwen, waarin de grote fortuinen zich begonnen te vormen. Een feodale baron heeft de hand gelegd op een vruchtbare vallei. Maar zolang dat land niet is bewoond, is onze baron volstrekt niet rijk, zijn grond brengt niets op. Hij zou evenveel hebben aan een landgoed op de maan. Wat zal onze baron nu doen om zich rijkdom te verschaffen? Hij zoekt personen, die zijn land zullen bebouwen. Wanneer nu iedere landbouwer een stuk grond had, vrij van lasten, en bovendien gereedschappen en het nodige vee, wie zou dan de grond voor de baron gaan ontginnen? Allen zouden rustig thuis blijven. Maar er zijn gehele legers van arme tobbers. Velen zijn geruïneerd door oorlogen, droogte of pest, zij bezitten noch paard noch ploeg. (Het ijzer was zeer duur in de middeleeuwen; het werkpaard echter nog duurder.)

Allen die in ellende verkeren, trachten het beter te krijgen. Op zekere dag zien zij als grensscheiding van de goederen van de baron een paal staan waarop in begrijpelijke tekens is te kennen gegeven, dat de arbeider die zich op zijn goederen vestigt, behalve de grond óók de gereedschappen en materialen zal ontvangen om een hut te bouwen en het land te bewerken een en ander vrij van lasten gedurende een zeker getal jaren. Die jaren zijn op de grenspaal aangeduid door zoveel kruisjes en de landbouwer weet welke betekenis die hebben.

Nu stromen alle ellendigen naar het goed van de baron. Zij leggen wegen aan, maken de moerassen droog en doen dorpen verrijzen. Binnen negen jaren zal de baron hen een pachtcontract ter tekening voorleggen, vijf jaar later zal hij schattingen heffen, die hij vervolgens zal verdubbelen en de landbouwer zal die nieuwe voorwaarden aannemen, omdat hij elders geen betere kan vinden. En langzamerhand, met behulp van de wet door de meester gemaakt, wordt de ellende van de boer de bron van rijkdom voor de heer en niet alleen voor de heer, maar óók voor een zwerm woekeraars die zich in de dorpen neerzetten en zich te sterker vermenigvuldigen naarmate de landbouwer meer verarmt.

Zó ging het in de middeleeuwen. Maar is het tegenwoordig zoveel anders geworden? Wanneer er vrije gronden waren, die de boer kon bebouwen zoals hij wilde, zou hij dan duizend francs per hectare geven aan “mijnheer de landheer”, die hem wel een stukje grond wil verkopen? Zou hij een zware pacht betalen die hem het derde deel van zijn productie kost? Zou hij pachter willen zijn om de helft van zijn oogst aan de eigenaar af te staan? Maar hij bezit niets: hij neemt dus alle voorwaarden aan mits hij maar leven kan, en helpt zodoende de heer rijk maken. In de negentiende eeuw is, evenals in de middeleeuwen, de armoede van de landbouwer de bron van rijkdom voor de grondbezitter.

II

De eigenaar van de grond wordt rijk door de ellende van de landbouwer. Hetzelfde is het geval met de ondernemer van een industriële inrichting. Stel u voor een bourgeois, die, op welke wijze dan ook, in het bezit is gekomen van vijfhonderdduizend francs. Nu kan hij jaarlijks vijftigduizend francs daarvan verteren wat werkelijk niet veel is vergeleken bij de fabelachtige en onzinnige weelde, die in onze dagen wordt ten toon gespreid. Maar doet hij dit, dan bezit hij over tien jaar niets meer. Als praktisch man bewaart hij zijn fortuin liever ongeschonden en zou gaarne een aardig jaarlijks inkomen hebben bovendien.

Dit gaat nu in onze maatschappij zeer gemakkelijk, omdat onze steden en dorpen krioelen van arbeiders die voor geen maand, zelfs voor geen veertien dagen over het nodige kunnen beschikken. Onze bourgeois richt een fabriek op: de bankiers lenen hem gaarne nog vijfhonderdduizend francs, vooral wanneer hij bekend staat als handig en slim en met zijn miljoen francs kan hij nu vijfhonderd arbeiders aan het werk zetten.

Wanneer er in de omtrek nu alleen mannen en vrouwen waren die een behoorlijk bestaan hadden, wie zou dan bij onze bourgeois gaan werken? Niemand zou er over denken tegen een loon van drie francs per dag voor hem artikelen te fabriceren, die van vijf tot tien francs waarde hebben.

Wij weten echter maar al te goed, dat de armenwijken van onze steden en de omliggende dorpen wemelen van lieden, wiens kinderen voor de ledige broodkast bedelen. De fabriek is dan ook nauwelijks klaar of van alle kanten melden zich arbeiders aan. Zijn er honderd nodig zo bieden er zich duizend aan. En zodra de fabriek in werking is gesteld, strijkt de patroon, wanneer hij althans niet tot de domste behoort, op ieder paar voor hem arbeidende handen, een netto winst op van duizend francs per jaar. Onze patroon verschaft zich op die wijze een aardig inkomen. Heeft hij een winstgevende tak van industrie gekozen en is hij bekwaam, dan zal hij langzamerhand zijn fabriek vergroten en zijn jaarlijkse inkomsten vermeerderen door het aantal arbeiders, dat hij uitzuigt, te verdubbelen.

Nu wordt hij een aanzienlijk persoon in zijn land. Hij kan nu diners aanbieden aan andere aanzienlijken, aan raadsleden en aan mijnheer de afgevaardigde. Hij zal zijn fortuin kunnen verbinden met een ander fortuin, later zijn kinderen voordelig kunnen plaatsen en vervolgens enige concessies van de staat kunnen krijgen. Hij krijgt een leverantie voor het leger of voor de ministeries; steeds vermeerdert zijn fortuin totdat een oorlog, een oorlogsgerucht, of een beursspeculatie hem in staat stelt een grote slag te slaan.

Negentiende van de kolossale fortuinen in de Verenigde Staten (Henri George zegt het naar waarheid in zijn Sociale Vraagstukken) danken hun ontstaan aan de een of andere schelmerij gepleegd met medewerking van de staat. In Europa hebben negentiende van de fortuinen in onze monarchieën en republieken dezelfde oorsprong; er leiden geen twee wegen naar het miljonairschap.

De gehele wetenschap van de rijkdommen kan worden samengevat in deze enkele woorden: “Na arme tobbers te hebben gevonden, betaalt men hen drie francs en laat hen voor tien francs voortbrengen. Zó schraapt men een fortuin bijeen. Met behulp van de staat slaat men verder zijn slag.”

Is het nog nodig te spreken over de kleine vermogens, door de staathuishoudkundigen de vruchten van spaarzaamheid genoemd, terwijl toch het sparen op zichzelf niets “oplevert” zolang de “bespaarde” stuivers niet worden gebruikt om hongerlijders te exploiteren.

Nemen we tot voorbeeld een schoenmaker. We nemen aan dat zijn werk goed wordt betaald, dat hij een goede klandizie heeft en dat hij door bijzonder matig te leven twee francs daags ofwel vijftig francs per maand kan ter zijde leggen. Laat ons verder onderstellen dat die schoenmaker nooit ziek is; dat hij, ondanks zijn spaarwoede, genoeg eet; dat hij niet trouwt of dat hij kinderloos blijft; dat hij niet sterft aan tering; ja, laat ons de gunstigste kansen voor zijn spaarpot aannemen. Welnu, op zijn vijftigste jaar zal hij nog geen vijftienduizend francs hebben verzameld en dus niet genoeg hebben om op zijn oude dag te kunnen leven, wanneer hij niet meer werken kan. Neen op die wijze wordt geen fortuin verkregen.

Enige huizen verder woont een andere schoenmaker. Zodra deze enige stuivers over heeft brengt hij ze zorgvuldig naar de spaarbank en die leent ze aan de bourgeois, die een inrichting zal openen waar arme drommels zullen worden uitgezogen. Nu neemt hij een leerjongen, het kind van een proletariër die zich gelukkig acht wanneer zijn zoon over vijf jaar het ambacht zal hebben geleerd en dan de kost kan verdienen. De leerjongen zal onze schoenmaker voordeel bezorgen, en heeft de baas flinke klandizie dan neemt hij spoedig een tweede en vervolgens een derde leerling.

Later heeft hij twee of drie knechts, ellendigen, die blij zijn als zij drie francs daags krijgen voor hun arbeid, die er zes waard is. Wanneer het onze schoenmaker nu “voor de wind gaat”, d.w.z. wanneer hij geslepen genoeg is, zullen zijn werklieden en leerjongens hem wellicht twintig francs per dag opbrengen, boven hetgeen hij zelf verdient.

Hij zal zijn zaak kunnen uitbreiden; langzamerhand wordt hij rijker zonder dat hij zich het strikt nodige behoeft te onthouden. Hij kon zijn zoon een klein vermogen nalaten.

Dit noemt men nu “spaarzaam en matig zijn.” Eigenlijk is het niet anders dan een uitzuigerij van hongerlijders op kleine schaal en op gemoedelijke wijze. De handel schijnt een uitzondering te maken op de regel. Iemand, zo zegt men, heeft thee gekocht in China, ze in Frankrijk geïmporteerd en dertig procent winst gemaakt bij de verkoop. Hij heeft niemand uitgezogen.

En toch is de zaak op de keper beschouwd, precies hetzelfde. Had de man die thee op zijn rug getransporteerd, dan was het wat anders! Vroeger, in het begin van de middeleeuwen, werden de goederen op die wijze vervoerd. Nimmer kon men dan ook de hedendaagse fabelachtige fortuinen verzamelen, nauwelijks kon de koopman toen enkele daalders verdienen na een moeilijke en gevaarlijke tocht. Hij werd niet zozeer door de zucht naar winst tot handeldrijven aangespoord, maar veeleer door een sterk verlangen naar reisavonturen.

Tegenwoordig is de methode eenvoudiger. De koopman, die een kapitaal bezit, behoeft zijn kantoor niet te verlaten om rijk te worden. Hij geeft aan zijn commissionair telegrafisch order honderd ton thee te kopen: hij bevracht een schip en binnen enkele weken, als het een zeilschip is binnen drie maanden, zal de gekochte partij bij hem zijn opgeslagen. Zelfs loopt hij niet eens de risico van de overtocht, omdat zijn thee en zijn schip verzekerd zijn. Heeft hij honderdduizend francs uitgegeven, honderddertigduizend ontvangt hij er bij de verkoop, tenzij hij heeft willen speculeren op het een of ander nieuw artikel, waardoor hij de kans beloopt zijn fortuin te verdubbelen of het geheel te verliezen.

Maar hoe was het hem mogelijk mensen te vinden, die de overtocht wilden maken, naar China gaan en weer terugkeren, zware arbeid verrichten, vermoeienissen doorstaan en hun leven wagen voor een schrale beloning? Hoe kon hij in de dokken de lastdragers vinden, die bereid waren voor een hongerloon te werken? Hoe? Wel, omdat die mensen in ellende zijn gedompeld. Bezoek een zeehaven; neem een kijkje in de kroegen langs de kaden en let eens op de mannen, die zich daar laten inschrijven, nadat zij sinds het krieken van de dag hebben gevochten vóór de poorten van de dokken om te worden toegelaten tot het werk op de schepen. U ziet zeelieden, verheugd omdat zij voor een verre reis zijn aangemonsterd, na weken en maanden te hebben gewacht; hun leven lang gingen zij van het ene schip op het andere over, wat ook in de toekomst zal geschieden, tot zij hun graf vinden in de golven.

Ga hun hutten binnen. Zie de in lompen gehulde vrouwen en kinderen, die op onbegrijpelijke wijze hun bestaan rekken, reikhalzend naar de terugkeer van vader, en u heeft opnieuw een antwoord op de gedane vraag. Vermeerder die voorbeelden, zoek ze overal waar het u goeddunkt: denk na over het ontstaan van alle fortuinen, grote en kleine, verkregen door handel, op de beurs, door industrie of door landbouw. Steeds zult u moeten constateren dat de rijkdom van een is gebouwd op de ellende van de anderen.

Een anarchistische maatschappij behoeft niet te vrezen voor de onbekende Rothschild, die zich onverwacht in haar midden zou komen vestigen. Wanneer ieder lid van de gemeenschap overtuigd is dat hij na enige uren productieve arbeid recht heeft op de voordelen van de beschaving, op de edele genietingen, die de kunst en de wetenschap schenken aan haar beoefenaars, dan zal hij zijn arbeidskracht niet verkopen voor een armzalig loon. Niemand zal zich aanbieden om de Rothschild in kwestie te verrijken. Zijn daalders zullen worden beschouwd als stukjes metaal, nuttig voor verschillende doeleinden maar ongeschikt om zich te vermenigvuldigen.

Bij het beantwoorden van de voorafgegane tegenwerping hebben wij tegelijkertijd de grenzen van de onteigening aangegeven. De onteigening moet zich uitstrekken over alle instellingen, die het de bankier, de industrieel, de grondbezitter of wie ook, mogelijk maken zich de arbeid van anderen toe te eigenen.

Die formule is eenvoudig en begrijpelijk. Wij willen niemand beroven van zijn kleren; maar wij willen de arbeiders weer in het bezit stellen van alles, wat thans in handen van anderen, onverschillig wie, het middel is geworden om hem uit te buiten, en wij zullen alle krachten inspannen om het zover te brengen dat niemand meer kan worden gedwongen tot verkoop van zijn arbeidskracht om een bestaan te vinden voor zichzelf en de zijnen.

Ziedaar wat wij verstaan onder “onteigening” en wij zullen onze plicht weten te doen, tijdens de revolutie, die wij verbeiden — niet over tweehonderd jaar, maar in de naaste toekomst.

III

De anarchistische regeling in het algemeen en de onteigening in het bijzonder, vinden meer sympathie dan men wel denkt bij mensen van een onafhankelijk karakter en bij hen, die ledigheid niet als het hoogste ideaal beschouwen. Wacht er u evenwel voor, zo hoort men dikwijls van vrienden, om al te ver te gaan. Daar de mensheid zich niet op eens kan veranderen, moet ge uw plannen van onteigening en anarchie niet te ver uitstrekken. U loopt daardoor gevaar niets duurzaams tot stand te brengen.

Welnu, wij koesteren volstrekt geen vrees op het punt van de onteigening te ver te gaan. We zijn integendeel beducht dat de onteigening zal worden toegepast op te kleine schaal om duurzaam te zijn; dat de kracht van de revolutie halverwege zal worden gebroken; dat men zich zal uitputten in halve maatregelen die niemand tevreden stellen en die, ondanks zij een geduchte omkeer in de maatschappij en een stilstand van haar functies teweegbrengen, geen levensvatbaarheid zullen bezitten, algemene ontevredenheid zullen verwekken en op noodlottige wijze de zegepraal van de reactie in de hand werken.

Er zijn inderdaad in onze maatschappij vast gewortelde gewoonten en verhoudingen, die onmogelijk kunnen worden gewijzigd, wanneer ze slechts ten halve worden aangetast. De verschillende raderen in onze economische organisatie grijpen zó innig in elkaar, dat men geen enkel rad kan verzetten zonder wijziging in het geheel te brengen. Dit moet dadelijk in het oog vallen, zodra men tot de ene of andere onteigening wil overgaan. Laat ons onderstellen dat in zekere streek werkelijk een gedeeltelijke onteigening wordt toegepast, Dat men zich bijvoorbeeld bepaalt tot het onteigenen van de grootgrondbezitters zonder hetzelfde te doen met de fabrieken, zoals Henry George onlangs voorstelde: dat in zekere stad de huizen worden onteigend zonder de waren tot gemeengoed te maken of dat men in een nijverheidsdistrict de fabrieken onteigent zonder het grondbezit aan te tasten.

Steeds zal het resultaat hetzelfde zijn: ontzaggelijke omkering in de economische levensverhoudingen zonder middelen om ze op nieuwe grondslagen te vestigen; stilstand in handel en nijverheid zonder te zijn teruggekeerd tot de beginselen van recht; onmogelijkheid om de maatschappij weer tot een harmonisch geheel te maken! Wanneer de landbouwer zich los maakt van de grootgrondbezitter zonder dat de industrie zich vrij maakt van de kapitalistgeldschieter, de groothandelaar en de bankier, zal er niets zijn verkregen. De landbouwer verkeert niet alleen in druk omdat hij renten moet betalen aan de grondeigenaar, maar hij lijdt onder het geheel van de bestaande toestanden; hij lijdt onder de schatting, die de industrieel reeds vooraf van hem heft door hem drie francs te laten betalen voor een spade, die — vergeleken bij de arbeid van de landbouwer — slechts vijftien stuivers waard is; hij gaat gebukt onder de belastingen, geheven door de staat, die niet kan bestaan zonder een leger van ambtenaren in verschillende rangen; onder de uitgaven voor het leger door de staat in stand gehouden, omdat de industrieel en aller natiën voortdurend tegen elkaar in opstand zijn over de beheersing van de markten, zodat er elke dag een oorlog kan uitbreken als gevolg van een onvoorziene twist over de exploitatie van het een of ander deel van Azië of Afrika.

De landbouwer lijdt door de ontvolking van het platteland vanwaar de jongelingschap naar de fabrieken en magazijnen van de grote steden trekt, hetzij door hogere lonen — tijdelijk door de voortbrengers van weeldeartikelen uitbetaald — hetzij door de genoegens van een meer bewogen leven daarheen gelokt; hij lijdt eindelijk nog door de kunstmatige bescherming van de industrie, door de handelsconcurrentie met naburige landen, door de speculaties op de beurs, door de moeilijkheid om de grond te kunnen verbeteren, zich betere werktuigen te kunnen aanschaffen, enz. In het kort: de landbouw lijdt niet alleen door te betalen renten, maar door het geheel van de toestanden in onze maatschappij, die gegrond is op uitbuiting; en zelfs wanneer de onteigening het iedereen mogelijk maakte de grond te bebouwen en van de opbrengst te genieten zonder dat er rente aan iemand, wie ook, behoefde te worden betaald, zou de landbouw — al kwam er ook een ogenblik van betrekkelijke bloei wat nog niet bewezen is — weldra weer vervallen in een ellendigere toestand waarin hij thans verkeert. Alles zou opnieuw moeten worden begonnen met nieuwe moeilijkheden in het vooruitzicht! Zó ook met de industrie. Geef morgen de fabrieken in handen van de arbeiders en handel met hen op dezelfde wijze als met de landbouwers, wiens men de grond in eigendom heeft weergegeven. Doe de patroon verdwijnen, maar laat de grond aan de heer, het geld aan de bankier, de Beurs aan de koopman; behoud de massa leeglopers die leven van het werk van de arbeiders, handhaaf de duizenden tussenpersonen — de staat met zijn talloze ambtenaren — en de industrie blijft kwijnen. Daar zij geen kopers vindt onder de massa landbouwers die arm bleven, de grondstoffen mist en haar voortbrengselen niet kan uitvoeren, gedeeltelijk door de stilstand in de handel, maar voornamelijk als gevolg van de decentralisatie van de verschillende takken van industrie, zal zij een kwijnend bestaan lijden en de arbeiders werkeloos moeten laten. Die grote scharen uitgehongerden zullen bereid zijn zich te onderwerpen aan de eerste de beste indringer of zelfs wensen terug te keren tot het oude stelsel, wanneer hen daardoor meer kans op werk wordt geboden.

Ofwel, onteigen de landheren en geef de fabriek aan de arbeiders, maar laat de massa tussenpersonen ongemoeid die tegenwoordig in de grote centra speculeren in meel en graan, in vlees- en kruidenierswaren terwijl zij tegelijkertijd de voortbrengselen van de fabrieken aan de man brengen. Wanneer dan de ruil van de goederen stilstaat en de producten niet meer circuleren; wanneer Parijs gebrek heeft aan brood en Lyon geen kopers meer vindt voor haar zijden stoffen, dan laat de reactie zich op verschrikkelijke wijze gelden, tredende over lijken, de mitrailleurs opstellende in stad en in dorp, en zwelgende in een roes van terechtstellingen en verbanningen evenals in 1815, in 1848 en in 1871.

Alles hangt ten nauwste samen in onze maatschappij en het is niet mogelijk het een of ander te hervormen zonder het geheel aan te tasten.

Wanneer het privaatbezit in één van zijn vormen wordt getroffen — in het grondbezit of in de industrie — zal men verplicht zijn het evenzeer in alle andere vormen te treffen. Is de revolutie eenmaal op gang dan zal de onvermijdelijkheid blijken. Zelfs wanneer men het wilde, zou men zich niet kunnen bepalen bij een gedeeltelijke onteigening. Is eenmaal het heilig eigendomsrecht in zijn grondslagen geschokt, dan zullen de mannen van de theorie niet kunnen beletten dat het geheel vernietigd wordt; hier door de slaven die het land bewerken, en daar door de slaven in de fabriek.

Wanneer een grote stad — Parijs bv. — de hand legt op de huizen of op de fabrieken, zal zij reeds door de drang van de omstandigheden gedwongen geworden, aan de bankiers het recht te ontzeggen om van de commune vijftig miljoen te eisen als rente voor vroegere leningen. Zij zal zich verplicht zien betrekkingen aan te knopen met de landbouwers en hen met kracht er toe dwingen zich vrij te maken van de grondbezitters. Om de voeding en de voortbrenging te onderhouden zal zij de spoorwegen moeten naasten: om verspilling van waren te voorkomen en niet, zoals de commune van 1793 af te hangen van de genade van de groothandelaars die al het graan hadden opgekocht, zal zij aan de burgerij de zorg overlaten voor het behoorlijk voorzien van de magazijnen en het verdelen van de voortbrengselen.

Toch hebben sommige socialisten nog getracht een onderscheiding te maken. Laat men de grond, de mijnen, de fabrieken en werkplaatsen onteigenen, dat willen wij ook zeggen zij. Dat zijn middelen tot voortbrenging en het is rechtvaardig die tot gemeengoed te maken. Maar buiten deze staan de verbruiksartikelen: voedsel, kleding, woning, die privaat bezit moeten blijven.

Het gezond verstand van het volk heeft een juist oordeel geveld over die spitsvondige onderscheiding. Inderdaad, wij zijn geen wilden die leven in de bossen onder beschutting van takken en bladeren. De Europeaan die arbeidt, heeft behoefte aan een kamer, een huis, een bed, een kachel, enz.

Het bed, de kamer, het huis, zijn plaatsen waar hij, die niets voortbrengt, zijn tijd verluiert. Maar voor de arbeider is een verwarmd en verlicht vertrek even goed een middel tot voortbrenging als de machine of het gereedschap, het is de plaats waar zijn spieren en zenuwen zich herstellen, die morgen weer door de arbeid zullen slijten. De rust van de voortbrenger kan worden vergeleken bij het op gang maken van de machine. Nog meer geldt dit voor het voedsel. Bij de lieden waarover wij spreken en die zich uitgeven voor economen is nimmer de gedachte opgekomen de steenkool, die in de machine wordt gestookt, te rangschikken onder de zaken die van minder nut zijn voor de voortbrenging dan bv. de grondstof van de goederen. Waarom moet dan het voedsel, dat zo dringend nodig is om de menselijke machine arbeid te doen verrichten, uitgesloten worden van de voorwerpen die onmisbaar zijn, voor de voortbrenger? Heerst op dat punt niet enig bijgeloof? Het fijne en overvloedige maal van de rijke kan grotendeels als een luxe zaak worden beschouwd. Maar de maaltijd van de arbeider is even noodzakelijk voor de voortbrenging als de steenkool die in de stoommachine wordt verbrand!

Zó ook met de kleding. Droegen de economen, die onderscheid wilden maken tussen voortbrengings- en verbruiksartikelen, het kostuum van de wilden van Nieuw-Guinea, dan zouden we die schroomvalligheid nog kunnen begrijpen. Maar mensen die geen regel kunnen schrijven zonder behoorlijk gekleed te zijn, doen dwaas zulk een groot onderscheid te maken tussen hun hemd en hun pen. Al zijn de opgesmukte japonnen van hun dames voorwerpen van weelde, toch kan de voortbrenger een zekere hoeveelheid linnen, katoenen en wollen klederen niet missen om te kunnen voortbrengen. De kiel en de schoenen die de arbeider bij zijn werk niet kan ontberen: het buis of de jas die hij na afloop van de arbeid aantrekt, zijn pet enz. zijn even nodig als de hamer en het aambeeld. Nadat het de regeringen heeft verjaagd, zal het volk in de eerste plaats zich verzekeren van een gezond verblijf, voldoende voedsel en behoorlijke kleding zonder daarvoor belasting te betalen.

En het volk heeft gelijk. Een zodanige opvatting en die overeenkomstige wijze van handelen is veel “wetenschappelijker” dan die van de economen die zoveel verschil weten te ontdekken tussen de middelen van voortbrenging en de verbruiksartikelen. Het volk zal inzien dat daar juist het zwaartepunt ligt van de revolutie en zal de grondslag leggen van de enige economische wetenschap die werkelijk de naam van wetenschap mag dragen en aldus kan worden omschreven: studie over de behoeften van de mensheid en over de economische middelen om ze te bevredigen.

V. De waren

I

Zal de aanstaande revolutie inderdaad een maatschappelijke omwenteling zijn, dan zal zij verschillen van vroegere volksopstanden, niet alleen door haar doel maar ook door haar handelingen. Een ander doel vereist een andere wijze van handelen. De drie grote volksbewegingen die wij in de loop van een eeuw in Frankrijk zagen, verschillen onderling in velerlei opzicht. En toch hebben alle drie een trek gemeen.

Het volk strijdt voor de omverwerping van het oude stelsel: daarvoor stort het zijn kostbaar bloed. Na het de genadeslag te hebben toegebracht, treedt de massa echter op de achtergrond. Er vormt zich een regering, samengesteld uit meer of minder eerlijke lieden, en deze zal de organisatie ter hand nemen. Zó ging het met de republiek in 1793, met de arbeid in 1848, met de vrije commune in 1871.

Doortrokken van jacobijnse denkbeelden houdt die regering zich in de eerste plaats bezig met politieke vraagstukken: reorganisatie [1] van de machtsmachine, zuivering van de administratie, scheiding van kerk en staat, burgerlijke vrijheden enz.

Weliswaar houden de werkliedenverenigingen een wakend oog over de regeringsmannen; zelfs weten zij meermalen hun verlangen door te drijven. Maar in die verenigingen overheersen ook de burgerlijke denkbeelden, om het even of de redenaars bourgeois of werklieden zijn. Men redeneert veel over politieke kwesties en vergeet de broodvraag. Grootse denkbeelden ontkiemden in zulke tijden, denkbeelden die de wereld hebben beroerd: er werden woorden gesproken die thans — een eeuw later — nog onze harten doen trillen van geestdrift. Maar het brood ontbrak in de voorsteden.

Toen de revolutie uitbrak stond onvermijdelijk alle arbeid stil. Het circuleren (in omloop zijn) van de voortbrengselen hield op, het kapitaal hield zich schuil. De patroon had in die tijd niets te vrezen, hij leefde van zijn rente wanneer hij niet speculeerde op de ellende, maar de loondienaar moest zijn leven kommerlijk rekken van de ene dag op de andere. De hongersnood deed zijn intrede. De ellende bleef niet uit, een ellende zoals men onder het oude stelsel nimmer had aanschouwd. “De Girondijnen zijn de schuld van ons hongerlijden,” zo riep men in de voorsteden in 1793, en men guillotineerde de Girondijnen. Er werd volle vrijheid van handelen geschonken aan de Bergpartij, aan de Commune van Parijs. De Commune dacht inderdaad aan de broodvraag. Heldhaftige pogingen wendde zij aan om Parijs van voedsel te voorzien. Te Lyon werden door Fouché en Collot d’Herbois talrijke graanpakhuizen opgericht, maar men beschikte over te geringe sommen om ze te vullen. De gemeentelijke ambtenaren spanden alle krachten in om het koren te bemachtigen; men hing de bakkers op die het meel opkochten, maar het brood bleef ontbreken.

Toen koelde men zijn woede op de koningsgezinde samenzweerders. Dagelijks werden er twaalf, vijftien geguillotineerd, dienstboden zowel als hertoginnen. Veel meer dienstboden echter daar de meeste hertoginnen in Koblenz waren. Maar al had men 100 hertogen en graven in vierentwintig uur vermoord dan nog zou er niets veranderd zijn. De ellende nam toe. Daar men altijd zeker loon moest verdienen om te kunnen leven en dit loon uitbleef, zouden duizend lijken meer of minder niets hebben gebaat. Toen werd het volk ontmoedigd. “Uw revolutie schijnt u wel veel te helpen” fluisterde de reactionair de arbeider toe. “Nooit waart ge zo ellendig.” En langzamerhand kwam de rijke weer op zijn gemak: hij verliet zijn schuilhoek, tartte de proletariër door zijn weelderige praal, tooide zich op bijzondere wijze met geparfumeerde (welriekende) kleren en riep de arbeider toe: “Ge zult nu zeker genoeg hebben van uw dwaasheden! Wat hebt ge door de revolutie gewonnen? Het is hoog tijd er een eind aan te maken!” En met beklemd hart, ten einde raad, kon de revolutionair niet anders dan de verzuchting slaken “de revolutie is weer verloren!” Hij trok zich terug in zijn krot en liet alles op zijn beloop. Toen trad de reactie met stoutmoedigheid op. Zij volbracht haar staatsgreep. Nu de revolutie dood was, had zij slechts te trappen op het lijk. En dit geschiedde op kwistige wijze! Stromen bloed werden vergoten, het Witte schrikbewind velde tal van hoofden en vulde de gevangenissen, terwijl de zwelgpartijen van het hoog gemeen opnieuw aan de orde van de dag waren.

Ziedaar het beeld van al onze revoluties. In 1848 bood de Parijse arbeider aan “drie maanden gebrek te lijden” ten dienste van de republiek, en na het einde van deze drie maanden waagde hij een laatste wanhopige poging, die in bloed werd gesmoord.

En in 1871 ging de Commune onder uit gebrek aan strijders. Zij had niet vergeten de scheiding van kerk en staat af te kondigen, maar dacht te laat aan de oplossing van de broodvraag. Men heeft gezien dat in Parijs de gefedereerden (bondgenoten) werden uitgedaagd door het hoog gespuis, dat hen toevoegde: “Wat ‘n domheid zich voor dertien stuivers te laten doodschieten, terwijl wij in de restauraties lekker eten en drinken.” De fout werd in de laatste dagen ingezien. Er werd van gemeentewege soep uitgedeeld, maar het was te laat; de Versaillanen waren reeds op de wallen. Brood, brood is er nodig ten tijde van de revolutie! Laat anderen zich bezighouden met het opmaken van circulaires in hoogdravende volzinnen! Laat anderen zich behangen met goud zoveel zij willen! Laat anderen pochen op de politieke vrijheden…

Onze taak is te zorgen, dat van de eerste dag van de revolutie af en zolang zij duurt, het geen enkel man op het gebied waar zij is uitgebroken, ontbreekt aan brood, geen enkele vrouw gedwongen zal zijn op straat haar beurt af te wachten voor de bakkerij om het zemelbroodje in ontvangst te nemen, dat men haar bij wijze van aalmoes toewerpt, het geen enkel kind ontbreekt aan het nodige voor zijn teer gestel! Het ideaal van de bourgeoisie bestaat in een mooie, lange redevoering over de grote beginselen, of liever over de grote onwaarheden. Het ideaal van het volk zal zijn “de oplossing van de broodvraag voor allen”. En terwijl de bourgeois en de werkmanbourgeois de grote heer spelen in de praatcolleges, terwijl de praktische lieden hoogdravende discussies houden over de verschillende regeringsvormen, zullen wij “utopisten” denken aan het dagelijks brood voor allen. Wij hebben de stoutheid te beweren dat het niemand aan brood moet of mag ontbreken; “brood voor allen” is het middel om de revolutie ter overwinning te voeren.

II

Wij zijn utopisten (dromers), dat weten we. Zozeer zelfs, dat wij onze utopie uitstrekken tot het geloof dat de revolutie aan allen woning, kleding en voedsel zal moeten en kunnen verzekeren. Zeer tot misnoegen van de rode en blauwe bourgeois. Want zij weten zeer goed hoe uiterst moeilijk een goed gevoed volk te overheersen is! Welnu, wij blijven er bij: Men draagt zorg dat het brood is verzekerd aan het opgestane volk en de broodvraag alle andere beheerst. Wanneer zij in het belang van het volk is beantwoord zal de revolutie op de goede weg zijn: want om de kwestie van de productie en verdeling van de waren naar eis op te lossen moet men uitgaan van het beginsel van de gelijkheid, dat alleen tot die oplossing zal kunnen leiden.

Het is zeker dat de aanstaande revolutie — daarin gelijk aan die van 1848 — zal uitbreken te midden van een geduchte industriële crisis (hachelijk ogenblik). Sedert ‘n twaalftal jaren verkeert alles reeds in gisting en die toestand kan slechts verergeren. Alles werkt daartoe mee: de concurrentie van de nieuwste staten die in het strijdperk zijn getreden om zich meester te maken van de oude markten, de oorlogen, de steeds vermeerderende belastingen, de staatsschulden, de onzekerheid voor de dag van morgen, de grote ondernemingen in verre landen.

Het ontbreekt op het ogenblik tal van arbeiders in Europa aan werk. Dit wordt nog erger wanneer de revolutie zal zijn uitgebroken en zich zal hebben voortgeplant als een lopend vuur. Het aantal werkeloze arbeiders zal verdubbelen zodra de barricaden in Europa of in de Verenigde Staten zullen verrijzen. Wat moet er gedaan worden om het brood te verzekeren aan die grote massa?

Wij weten niet zo heel zeker of de lieden die zich bij voorkeur praktische mensen noemen zich wel eens rekenschap hebben gegeven van de omvang van die vraag. Maar wat wij wel weten is dat zij het loonstelsel willen behouden. Wij kunnen derhalve verwachten dat zij met veel ophef zullen wijzen op “nationale werkplaatsen” en “openbare werken” als middelen tot oplossing van de broodvraag.

Omdat men nationale werkplaatsen opende in 1789 en in 1793; omdat Napoleon III er in slaagde, gedurende achttien jaren het Parijse proletariaat in toom te houden door het doen uitvoeren van werken, waarvoor thans Parijs is gezegend met een gemeenteschuld van tweeduizend miljoen en een gemeentelijke belasting van 90 francs per hoofd moet worden betaald; omdat die uitmuntende manier om “de domme massa” er onder te houden reeds bekend was in Rome en zelfs in Egypte, vierduizend jaar geleden; omdat tenslotte despoten, koningen en keizers steeds het volk een stuk brood wisten toe te werpen om in die tijd de zweep weer op te rapen, is het natuurlijk dat de “praktische lieden” deze methode om het loonstelsel te bestendigen, zullen ophemelen. Waartoe zou men zich het hoofd breken, wanneer men beschikt over de beproefde methode die de farao’s van Egypte reeds in praktijk brachten?

Mocht het ongeluk willen dat de revolutie op die weg geraakt, dan is zij verloren! Toen in 1848 de nationale werkplaatsen op 27 februari werden geopend, waren er slechts achtduizend werkeloze arbeiders in Parijs. Veertien dagen later waren er reeds 49.000. Spoedig zouden er honderdduizend zijn geweest, ongerekend die uit de provinciën toestroomden. Maar op dat tijdstip waren er in Frankrijk niet half zoveel handen werkzaam in de handel en de industrie als heden. En men weet dat tijdens een revolutie handel en industrie het meest lijden. Denk slechts aan de vele werklieden, die rechtstreeks of indirect bij de uitvoer betrokken zijn; aan de massa personen, die zich onledig houden met het vervaardigen van weeldeartikelen, die slechts kopers vinden onder de minderheid van de bourgeoisie.

Breekt de revolutie in Europa uit, dan staan minstens de helft van de fabrieken en werkplaatsen onmiddellijk stil! Dit betekent dat miljoenen arbeiders met hun gezinnen op straat worden geworpen.

Zulk een waarlijk verschrikkelijke toestand wilde men nu bezweren door middel van nationale werkplaatsen, die in de haast opgericht, bezigheid moesten verschaffen aan de werkelozen!

Het is duidelijk — Proudhon zei het reeds — dat de geringste aanslag op de eigendom de tegenwoordige regeling, die berust op de privaatonderneming en op het loonstelsel, geheel in elkaar zal werpen. De maatschappij zal gedwongen zijn zelf “de voortbrenging in haar geheel” ter hand te nemen en haar opnieuw te regelen maar de behoefte van de bevolking in haar geheel. Maar daar de reorganisatie niet mogelijk is in een dag, noch in een maand, daar zeker tijdsverloop nodig is voor haar toepassing, en miljoenen mensen inmiddels zonder middel van bestaan zijn — rijst de vraag: “Wat moet er gedaan worden?”

In deze omstandigheden is er slechts één enkele praktische oplossing. Men geeft zich rekenschap van de ontzaggelijke taak, die men op zich neemt en in plaats van te trachten door lapmiddelen een toestand te helpen bestendigen, die men zelf onmogelijk heeft gemaakt, moet de reorganisatie van de voortbrenging op nieuwe grondslag worden ter hand genomen. Ons inziens moet het volk, om praktisch te handelen, onmiddellijk bezit nemen van alle waren die worden gevonden in de gemeenten waar de opstand is uitgebroken; daarvan inventaris opmaken en zonder iets te verkwisten de verdeling zodanig inrichten dat allen profiteren van de bijeengebrachte hulpmiddelen om de tijd van de crisis door te komen. En gedurende die tijd moet men zich verstaan met de fabrieksarbeiders; hen de grondstoffen bezorgen waaraan zij gebrek hebben en hen een bestaan verzekeren gedurende enige maanden opdat zij kunnen voortbrengen wat de landbouwer nodig heeft. Vergeten wij niet dat terwijl Frankrijk zijden goederen weeft voor de Duitse bankiers en voor de keizerinnen van Rusland en de Sandwich eilanden en Parijs het prachtigste speelgoed vervaardigt voor de rijke lieden van de gehele wereld, tweederde van de Franse landbouwers geen behoorlijke lamp heeft om zich te verlichten, noch de nieuwste werktuigen, die tegenwoordig onontbeerlijk zijn voor de landbouwer.

En eindelijk ontginnen men de woeste gronden die in menigte worden aangetroffen en verbeteren het land dat nog niet het vierde, zelfs niet het tiende opbrengt van wat het zou kunnen opleveren bij een wetenschappelijk toegepaste tuin- en akkerbouw. Ziedaar de enige praktische oplossing die wij kunnen voorzien en die ons, of men haar wil of niet, door de loop van de dingen zal worden opgedrongen.

III

De meest sprekende en kenmerkende trek van het kapitalistisch stelsel is het loonsysteem. Een enkel persoon of een groep van personen, in het bezit van het nodige kapitaal, beginnen de ene of andere industriële onderneming; zij voorzien de fabriek van de nodige grondstof, regelen de voortbrenging, verkopen de vervaardigde goederen en betalen een vast loon aan de werklieden; vervolgens strijken zij de meerwaarde of de winst op, onder het voorwendsel zich schadeloos te moeten stellen voor het bestuur van de zaak, voor de risico die zij hebben gelopen, voor de wisselvalligheid van de prijzen op de markt. Ziedaar het loonstelsel in enkele woorden geschetst.

Om dat stelsel te handhaven zullen de tegenwoordige onrechtmatige bezitters van het kapitaal bereid worden gevonden tot zekere concessies; zij zullen bv. een deel van hun winst onder de werklieden verdelen ofwel een regeling invoeren die hen verplicht tot verhoging van het loon bij toeneming van de winst, in het kort zij zullen zich zekere opofferingen getroosten op voorwaarde dat hun steeds het recht wordt gelaten de zaak te beheren en de winsten op te strijken.

Het collectivisme wil, zoals men weet, belangrijke wijziging brengen op dit punt, evenwel zonder het loonstelsel op te heffen. Alleen zal de staat, d.w.z. de vertegenwoordigende regering van het land of van de gemeente de plaats innemen van de patroon. De vertegenwoordigers van het land of de gemeente en hun gemachtigden, hun ambtenaren, worden de beheerders van de industrie. Zij behouden zich ook het recht voor de meerwaarde van de voortbrenging ten bate van allen aan te wenden. Bovendien wordt bij dit stelsel een schijnbaar nietig, maar in zijn gevolgen zeer belangrijk, onderscheid gemaakt tussen ruwe handarbeid en de arbeid, die een voorafgaande leertijd vordert. Het werk van de opperman is in het oog van de collectivist slechts enkelvoudige arbeid, terwijl de ambachtsman, de ingenieur, de geleerde, enz. volgens Marx samengestelde arbeid leveren, en daarom recht hebben op hoger loon. Maar opperlieden en ingenieurs, wevers en geleerden worden bezoldigd door de staat. “Allen worden staatsambtenaren” heette het onlangs om de pil te vergulden.

Welnu, geen groter dienst kan de aanstaande revolutie van de mensheid bewijzen, dan door een toestand te voorschijn te roepen, die elk loonstelsel als onmogelijk, als onuitvoerbaar verwerpt en waarin als enige aannemelijke oplossing het communisme — de totale ontkenning van het loonstelsel — op de voorgrond treedt. Want aangenomen dat de collectivistische wijziging mogelijk is, wanneer zij geleidelijk, tijdens een periode van voorspoed en vrede wordt ingevoerd (zelfs onder die omstandigheden twijfelen wij er nog sterk aan) zij zal niet mogelijk zijn in een revolutionair tijdperk, omdat reeds de dag na het eerste opvatten van de wapens, de noodzakelijkheid blijkt om miljoenen mensen te kunnen voeden. Een politieke omwenteling kan plaats hebben, zonder dat de industrie hevig wordt geschokt; maar een revolutie waarin het volk de hand legt op de eigendom, zal onvermijdelijk een plotselinge stilstand in de handel en de voortbrenging teweegbrengen. De miljoenen van de staat zullen ontoereikend zijn om de miljoenen werkelozen te bezoldigen.

We kunnen er niet genoeg op wijzen dat de reorganisatie van de industrie op nieuwste grondslagen (en we zullen weldra de ontzaggelijke omvang van dit vraagstuk aantonen) niet in enkele dagen kan plaats hebben, en de proletariër heeft geen “jaren van ellende” veil voor de mannen van de loontheorie.

Hij zal, om de periode van stilstand in elk bedrijf door te komen, eisen wat hij in dergelijke omstandigheden steeds heeft geëist: “het in gemeenschappelijk bezit stellen van de waren, de gelijke verdeling”. Het zal niet baten “geduld” te preken, het volk heeft geen geduld meer; en worden alle waren niet gesteld in gemeenschappelijk bezit, dan zal het de bakkerijen plunderen. Is de aandrang van het volk niet sterk genoeg, dan zal men het neerschieten. Om proeven te kunnen nemen met het stelsel, eist het collectivisme in de eerste plaats orde, tucht, gehoorzaamheid. En daar de kapitalisten weldra inzien dat het beste middel om het volk van de revolutie afkerig te maken, hierin bestaat, dat men het laat neerschieten door lieden die zich revolutionair noemen, zullen zij weldra hun steun verlenen aan de verdedigers van de “orde”, al zijn die ook collectivisten. Zij zullen er het middel in zien om deze laatste op hun beurt te verpletteren. Is “de orde op deze wijze hersteld”, dan zijn de gevolgen gemakkelijk te vóórzien. Men zal zich niet bepalen bij het fusilleren van de “plunderaars”. De “onruststokers” moeten gezocht worden; de rechtbanken en de guillotine moeten opnieuw worden opgericht en de ijverigste voorstanders van de revolutie zullen het schavot moeten bestijgen. Het zal een herhaling worden van 1793.

Laat ons niet vergeten hoe de reactie zegevierde in de vorige eeuw. Eerst guillotineerde men de hébertisten, de ontembaren, door Mignet nog geheel onder de indruk van de worstelingen ‘de anarchisten’ genoemd. Kort daarop volgden de dantonisten, en toen de aanhangers van Robespierre deze revolutionairen hadden geguillotineerd was het hun beurt het schavot te bestijgen, waarna het volk, afkerig van het bloedvergieten en de revolutie verloren ziende, de reactie vrij spel liet.

Wanneer “de orde is hersteld” zullen de anarchisten worden geguillotineerd door de collectivisten; de collectivisten op hun beurt door de possibilisten en eindelijk zullen deze laatste worden vermoord door de reactionairen. De revolutie zal opnieuw moeten begonnen worden.

Maar alles werkt mee om ons te doen hopen, dat de drang van het volk sterk genoeg zal zijn en het anarchistisch communistisch denkbeeld terrein zal hebben gewonnen wanneer de revolutie uitbreekt! Het geld hier geen uitgevonden stelsel. Het volk zelf deed het denkbeeld ontkiemen en het aantal communisten zal toenemen naarmate elke andere oplossing onmogelijk zal blijken te zijn.

En is de drang sterk genoeg, dan zullen de zaken een geheel anderekeer nemen. In plaats van enkele bakkerijen te plunderen om de volgende dag weer te moeten vasten, zal het volk in de opgestane steden de graanpakhuizen, de slachtplaatsen, de magazijnen van levensmiddelen in bezit nemen. In het kort de hand leggen op alle beschikbare waren.

Burgers en burgeressen van goede wil zullen zich beijveren om dadelijk alles wat in elk magazijn, op elke graanzolder wordt gevonden, te inventariseren (inventaris opmaken). Binnen vierentwintig uur zal de commune weten, wat Parijs heden nog niet weet, ondanks de statistische bureaus en wat men evenmin wist tijdens het beleg, hoeveel levensmiddelen in de stad voorhanden zijn. Binnen tweemaal vierentwintig uren zullen miljoenen exemplaren nauwkeurige tabellen van alle waren met vermelding van de plaatsen waar zij zijn opgestapeld en van de wijze van verdeling, ter verspreiding gereed zijn.

In elke straat en in elke wijk zullen zich groepen vrijwilligers vormen — de volontairs van de waren — die zich onderling verstaan en met elkaars werkzaamheden op de hoogte stellen. Als de bajonetten van de jacobijnen zich niet tussen hen dringen; als de quasi-wetenschappelijke mannen van de theorie geen verwarring komen stichten — eigenlijk hindert dit minder als zij maar het recht missen om te bevelen! — dan zal men het organiserend talent, dat het volk, en vooral de Franse natie, in alle maatschappelijke lagen in hoge mate bezit maar zo zeldzaam in toepassing mag brengen, kunnen bewonderen en zelfs in een grote stad als Parijs die dan bovendien in de koortsachtige opgewondenheid van de revolutie verkeert, zal men een ontzaggelijke vrijwillige dienstverrichting zien organiseren met het doel aan ieder de onmisbare waren te verschaffen. Heeft het volk maar eens de handen vrij dan zal de productie en circulatie van de waren met bewonderenswaardige regelmatigheid geschieden. Men moet nimmer het nijvere volk aan de arbeid hebben gezien; men moet zijn leven lang slechts in de papieren hebben zitten snuffelen om daaraan te twijfelen. Spreek over het organiserend talent van het altijd miskende volk met hen die het te Parijs in de dagen van de barricaden of te Londen tijdens de laatste grote werkstaking, toen een half miljoen hongerlijders moesten gevoed worden, hebben gadegeslagen en zij zullen u zeggen hoeveel hoger het staat dan het maakwerk dat de bureau verlaat. Maar al heerste er gedurende veertien dagen of een maand enige betrekkelijke wanorde, wat zou dat geven! Voor de massa zal het altijd beter zijn dan nu; en bovendien in revolutietijd eet men onder opgewekte gesprekken, zonder morren zijn droog brood met een stuk worst! In ieder geval zal een vrijwillige organisatie door de drang van de omstandigheden in het leven geroepen, ver te verkiezen zijn boven alles wat van die aard wordt uitgevonden binnen vier muren te midden van de boeken en papieren, of in de bureaus van het stadhuis.

IV

Het volk in de grote steden zal dus door de drang van de omstandigheden ertoe gebracht worden zich meester te maken van alle waren, trapsgewijs opklimmende van het eenvoudige tot het meer samengestelde, om te voorzien in de behoeften van al haar bewoners. Hoe spoediger dit gebeurt hoe beter; des te meer ellende wordt bespaard, des te meer innerlijke twist vermeden. Maar op welke grondslag moet men zich organiseren om gemeenschappelijk de waren te kunnen verbruiken? Ziedaar een vraag die vanzelf rijst.

Welnu, niet langs twee verschillende wegen is dat doel te bereiken. Er bestaat slechts één enkele wijze van handelen, die het rechtsgevoel bevredigt en inderdaad praktisch is. Het is het systeem dat reeds door veel landelijke gemeenten in Europa wordt toegepast. Beschouwen we de ene of andere plattelandsgemeente, onverschillig waar, desnoods in Frankrijk, waar de jacobijnen alles hebben in het werk gesteld om de gemeentelijke gebruiken te vernietigen. Bezit die gemeente een bos dan heeft ieder het recht, zolang het lichte hout niet ontbreekt, daarvan zoveel te nemen als hij wil, zonder andere controle dan de openbare mening van zijn buren. Ten opzichte van het zware hout, waarvan zelden genoeg voorradig is, wordt gelijke verdeling toegepast.

Evenzo handelt men met de gemeenteweiden. Zijn er weiden genoeg dan oefent niemand controle uit over de hoeveelheid gras, verbruikt door de koeien van de verschillende ingezetenen, noch over het aantal koeien in de weiden. Tot verdeling gaat men eerst over wanneer er geen weiden genoeg zijn. In geheel Zwitserland en door veel gemeenten in Frankrijk en Duitsland die gemeenteweiden bezitten, wordt dit stelsel toegepast. Neemt men een kijkje in de landen van oostelijk Europa, waar het zware hout in overvloed voorhanden is en de grond tevens niet ontbreekt, dan ziet men de boeren in de bossen zoveel bomen vellen als zij behoeven, en zoveel grond bebouwen als zij nodig hebben zonder dat er gedacht wordt aan verdeling van het hout of van de grond in percelen. Echter zal een verdeling van het zware hout en van de grond naar de behoeften van elk gezin niet uitblijven, zodra een en ander niet meer voorhanden is in onbeperkte hoeveelheid, zoals thans reeds in Rusland het geval is.

In één woord, van de overvloed neme men zoveel men wil. Wat in beperkte hoeveelheid voorhanden is worde rechtvaardig verdeeld onder allen die er behoefte aan hebben. Van de 350 miljoen bewoners van Europa brengen nog tweehonderd miljoen dit geheel natuurlijk stelsel in praktijk. Nu merken wij op dat hetzelfde stelsel ook in de grote steden wordt toegepast ten aanzien van een artikel dat gewoonlijk in overvloed voorhanden is, het water. Zolang de pompen genoeg kunnen leveren voor alle woningen, zonder dat watergebrek wordt gevreesd, komt het geen enkele maatschappij in de gedachte het waterverbruik voor elk gezin te reglementeren. Neem zoveel u goeddunkt! Vreest men dat het water tijdens de hete zomerdagen zal ontbreken in Parijs, dan weten de maatschappijen zeer goed dat een eenvoudige waarschuwing van vier regels, geplaatst in de dagbladen, voldoende is om elke Parijzenaar ervan te overtuigen, dat hij het verbruik moet beperken en niets moet verspillen. Is het nodig in bijzonderheden te treden en op tabellen haarfijn aan te geven hoe de verdeling zou kunnen worden uitgevoerd? Is het nodig te bewijzen dat zij rechtvaardig is, oneindig rechtvaardiger dan de thans bestaande? Met alle mogelijke tabellen en gedetailleerde [2] opgaven zouden we er niet in slagen vele bourgeois — en helaas, ook een deel van de werkliedenbourgeois — te overtuigen, die het volk beschouwen als een troep wilden, gereed om elkaar te verscheuren zodra de regering haar functie neerlegt.

Maar men moet wel nimmer het volk hebben zien beraadslagen om ook maar een minuut te twijfelen aan de rechtvaardigheid en billijkheid, waarmee de verdeling zal plaats hebben, wanneer het in vrijheid zal kunnen handelen. Probeer eens in een volksbijeenkomst te zeggen dat de jonge patrijzen billijkheidshalve toekomen aan de verfijnde nietsdoeners van de aristocratie en het zwarte brood aan de zieken in de hospitalen. U zult worden uitgejouwd!

Maar zeg eens in diezelfde bijeenkomst en verkondig het op de hoeken van de straten, dat het fijnste voedsel in de eerste plaats moet dienen voor de zwakken en de zieken. Geef eens als uw gevoelen te kennen, dat — wanneer in geheel Parijs slechts tien patrijzen en een enkele kist Malaga te vinden waren — deze moesten worden gebracht naar de vertrekken van de pas herstellende; zeg dat eens…

Zeg, dat de kinderen onze bijzondere zorg vereisen na de zieken; voor hen de melk in onze koeien en geiten, wanneer er niet genoeg is voor allen. Voor het kind en de grijsaard het laatste brokje vlees en voor de sterke man een stuk droog brood, wanneer het tot dat uiterste mocht komen.

Zeg in één woord dat de gelijke verdeling nodig wordt zodra van de een of andere waar geen genoegzame hoeveelheid voorhanden is; dat de laatste portie bestemd zijn voor hen, die er het meest behoefte aan hebben; zeg dat alles en u zult zien hoe eenstemmig men uw gevoelen deelt!

Wat de verzadigde niet begrijpt begrijpt het volk; het heeft het steeds begrepen. Maar diezelfde verzadigde zal het evenzeer begrijpen wanneer hij temidden van de massa op straat wordt geworpen.

De mannen van de theorie — voor wie de beschaving in de uniformen en eetketels van de soldaten haar hoogste woord heeft gesproken — zullen ongetwijfeld aandringen op het stichten van nationale keukens en het verkrijgbaar stellen van linzensoep. Zij zullen de voordelen opsommen, die door besparing van brandstof en andere waren kunnen worden verkregen en kolossale gaarkeukens oprichten waar iedereen zijn portie bouillon, brood en groenten kan gaan gebruiken.

Wij betwisten die voordelen geenszins. We weten zeer goed hoeveel door de mensheid is bespaard op brandstof en op de arbeid door de afschaffing van de handmolens en van de ovens, waarin ieder vroeger zijn brood bakte. We begrijpen dat er heel wat zou worden bezuinigd door de bouillon voor honderd gezinnen tegelijk te laten trekken in plaats van daarvoor honderd afzonderlijke fornuizen aan te steken. We weten ook dat er honderd verschillende manieren bekend zijn om aardappelen te bereiden, maar dat ze er niet slechter om zouden zijn, wanneer ze in een enkele ketel voor honderd gezinnen tegelijk werden gekookt.

Ook weten we dat de geheimen van de kookkunst voornamelijk bestaan in de bijzondere wijze van kruiden van de spijzen door iedere huisvrouw. Daarom zal het geen beletsel zijn voor de huismoeders elk op haar eigen manier die verdere bereiding toe te passen, nadat voor allen tezamen bv. een hectoliter aardappelen is gekookt. En eindelijk weten we dat van goed vleesextract verschillende soepen kunnen worden bereid naar de verschillende smaak van onderscheidene personen. Wij weten dit alles en toch beweren we dat niemand het recht heeft de huisvrouw te dwingen haar aardappelen gekookt uit de gemeentelijke gaarkeuken te betrekken, als zij er de voorkeur aan geeft ze zelf te koken in haar ketel op haar fornuis. En bovenal willen wij dat ieder zijn maal zal kunnen gebruiken waar hij verkiest, in de kring van zijn familie, met zijn vrienden of zelfs in ‘n restauratie.

Zeker zullen tal van restauraties, waar thans de mensen worden vergiftigd, vervangen worden door grote gaarkeukens. De Parijse vrouw is er reeds aan gewoon haar bouillon te halen bij de slager om daarvan soep gereed te maken naar haar smaak en de Londense huisvrouw weet dat zij haar vlees en zelfs haar lamsbout met aardappelen of rabarber voor enkele stuivers kan laten braden bij de bakker, wat haar tijd en brandstof bespaart. En wanneer de gemeentelijke gaarkeuken — de gemeenschappelijke oven van de toekomst — niet is een plaats van bedrog, vervalsing en vergiftiging, dan zal vanzelf de gewoonte ontstaan om van die inrichting de hoofdbestanddelen van de maaltijd geheel gereed te betrekken, waaraan dan ieder naar zijn smaak nog de laatste hand kan leggen.

Maar een en ander tot wettelijk voorschrift te verheffen en het als een plicht te moeten beschouwen zijn voedsel geheel klaargemaakt in ontvangst te nemen, zou voor de mens van de negentiende eeuw even weerzinwekkend zijn als de klooster- en kazernedenkbeelden: die ziekelijke geboorte van hersenen, bedorven door voortdurende tucht of misvormd door een godsdienstige opvoeding.

Wie zal zijn rechten kunnen laten gelden op de gemeentelijke waren? Dit is zeker de eerste vraag, die men zich stelt. Elke gemeente zal zelf het antwoord geven en wij zijn overtuigd dat die antwoorden zullen worden ingegeven door een gevoel van rechtvaardigheid. Zolang de arbeid niet is geregeld, zolang men in een periode van opwinding verkeert en het niet mogelijk is de luie nietsdoener van de werkeloze te onderscheiden, komen de beschikbare waren toe aan allen zonder onderscheid. Zij die de overwinning van het volk met het wapen in de vuist hebben willen keren of tegen de revolutie hebben samen gespannen zullen uit eigen beweging zich haasten het gebied waar de opstand heerst van hun tegenwoordigheid te verlossen. Maar het komt ons voor dat het volk, dat steeds grootmoedig was en afkerig van weerwraak, het brood zal delen met allen die in zijn midden verkeren, onverschillig of het onteigenaars of onteigenden zijn. Als zij uitgaat van dit beginsel zal de revolutie er niet bij verliezen, en is de arbeid hervat dan zal men de strijders van de vorige dag elkaar zien ontmoeten in dezelfde werkplaats. Een maatschappij waarin de arbeid vrij is, behoeft voor geen leeglopers te vrezen.

“Maar binnen een maand zal er gebrek zijn aan levensmiddelen” roepen de critici (beoordeelaars, bedillers) ons toe. “Des te beter!” luidt ons antwoord, het zou een bewijs zijn dat de proletariër dan voor de eerste maal van zijn leven volop te eten heeft gehad. Wat de middelen betreft om het verbruikte weer aan te vullen — ziedaar een kwestie, die we thans zullen gaan bespreken. Op welke wijze zou een stad die in volle sociale revolutie verkeert, inderdaad voor de voeding van al haar inwoners kunnen zorg dragen?

We zullen een antwoord geven op die vraag; maar het is duidelijk dat de wijze van handelen afhangt van het karakter van de revolutie in de provinciën zowel als in de naburige landen. Wanneer de sociale revolutie over een geheel land of beter nog over geheel Europa uitbrak en men rondom zich het communisme zag toepassen, dan ware de zaak eenvoudig genoeg. Maar wanneer slechts enkele gemeenten in Europa de proef nemen met het communisme, moet men andere middelen aanwenden. De middelen regelen zich naar de toestanden.

Alvorens verder te gaan, is het wenselijk een blik op Europa te werpen en zonder ons zelf profetische gaven toe te kennen, moeten we zien hoe de loop van de revolutie zal zijn, tenminste in hoofdtrekken. Zeker, het zou hoogst wenselijk zijn dat terzelfder tijd over geheel Europa de opstand uitbrak, dat overal de onteigening werd toegepast, dat men zich overal bewust was van het goed recht van de communistische beginselen. Zulk een omwenteling zou de taak in onze eeuw belangrijk verlichten!

Maar alles wijst er op dat de zaak een geheel ander verloop zal hebben. Dat de revolutie heel Europa in spanning zal brengen, is aan geen twijfel onderhevig. Wanneer een van de grote hoofdsteden van het vasteland, Parijs, Wenen, Brussel of Berlijn, in opstand komt en haar regering omverwerpt, is het nagenoeg zeker dat de drie overige binnen enkele weken dat voorbeeld zullen volgen, Het is ook zeer waarschijnlijk dat op de schiereilanden en zelfs in Londen en St. Petersburg de revolutie niet op zich zal laten wachten. Maar zal zij overal hetzelfde karakter dragen? We hebben reden dit te betwijfelen. Hoogstwaarschijnlijk zullen overal op groter of kleiner schaal onteigeningen plaats hebben en wanneer een van de grote landen van Europa daartoe overgaat zal dit van invloed zijn op alle andere. Maar het eerste optreden van de revolutie zal overal een verschillend plaatselijk karakter dragen en haar ontwikkeling zal niet steeds gelijke tred houden in de verschillende landen. Van 1789 tot 1793, dus vier jaren, moesten de Franse boeren strijden om voorgoed de afkoop van de feodale rechten afgeschaft te krijgen en de bourgeois om het koningschap omver te werpen. Laat ons niet vergeten en er op rekenen, dat de revolutie een zekere tijd nodig heeft voor haar ontwikkeling. We moeten er op bedacht zijn dat zij niet overal in dezelfde pas zal marcheren.

Het is nog twijfelachtig of zij, vooral na haar eerste optreden, in alle Europese landen een zuiver socialistisch karakter zal dragen. Bedenken we dat Duitsland nog staat onder een éénhoofdig keizerlijk bestuur en dat de vooruitstrevende elementen daar dromen van de jacobijnse republiek van 1848 en van de regeling van de arbeid van Louis Blanc, terwijl het Franse volk veeleer de vrije commune wil, indien al niet de communistische commune. Dat Duitsland bij de aanstaande revolutie verder zal gaan dan het vroegere Frankrijk achten we zeer waarschijnlijk. Frankrijk is met de bourgeoisrevolutie van de achttiende eeuw verder gegaan dan Engeland in de zeventiende; tegelijk met de koninklijke macht fnuikte zij de macht van de landadel, die in Engeland nog zeer aanzienlijk is. Maar al zal Duitsland verder gaan en beter handelen dan Frankrijk in 1848 toch zal aan het eerste optreden van de revolutie de stoot worden gegeven door de denkbeelden van 1848, evenals dit in Rusland zal geschieden door die van 1789, tot op zekere hoogte gewijzigd door de verstandelijke ontwikkeling in onze eeuw.

Zonder overigens aan die blik in de toekomst meer waarde te hechten dan hij inderdaad bezit, kunnen wij geen andere conclusie trekken dan deze: “de revolutie zal in de verschillende Europese landen een verschillend karakter dragen; de socialisering van de voortbrengselen zal niet overal dezelfde graad van volkomenheid bereiken.” Volgt nu hieruit dat de vooruitstrevendste volken hun schreden moeten matigen ter wille van de meer achterlijke natiën, zoals wel eens wordt beweerd? Moet er worden gewacht tot alle beschaafde volken rijp zijn geworden voor de communistische revolutie? Geenszins! Maar al wilde men het, het zou niet mogelijk zijn, de geschiedenis wacht niet op de achterblijvers. Bovendien geloven wij niet dat in enig land de revolutie zo algemeen zal zijn als sommige socialisten dromen. Het is zeer waarschijnlijk dat, wanneer een van de vijf of zes grote steden van Frankrijk, Parijs, Lyon, Marseille, Rijssel, Saint Etienne, Bordeaux, de commune uitroept, de andere haar voorbeeld zullen volgen en tal van minder bevolkte steden niet zullen achterblijven. Vermoedelijk zullen ook verscheidene kolenbassins en enige fabrieksdistricten zich vrij maken van hun patroons en zich vormen tot vrije groepen.

Maar de plattelandbewoners vorderen minder snel. Naast de opgestane gemeenten nemen zij een afwachtende houding aan en blijven voortleven onder het individualistisch stelsel. Daar zij echter noch de deurwaarder noch de ontvanger zien verschijnen om de belastingen te innen, zullen de boeren de opstandelingen geen kwaad hart toedragen en de gunstige gelegenheid te baat nemen om de betaling van hun schulden aan de grondbezitters uit te stellen. Maar met de praktische zin, die steeds de boerenopstanden kenmerkte (denken we slechts aan de energieke arbeid van de landbouwers in 1792) zullen zij met te grote ijver de grond bebouwen wanneer die is ontlast van cijnzen en hypotheken.

Overal zal de revolutie zich vertonen. Maar de revolutie onder verschillende gedaanten. Hier zonder samenhang, daar bondgenootschappelijk overal min of meer socialistisch. Nergens gelijkheid! Keren we terug tot onze in opstand zijnde stad en laat ons zien onder welke omstandigheden zij in haar onderhoud zal moeten voorzien. Waar moeten de nodige waren worden vandaan gehaald, wanneer de gehele natie het communisme nog niet heeft aanvaard?

We nemen tot voorbeeld een grote stad in Frankrijk, de hoofdstad bv. Parijs verbruikt jaarlijks miljoenen centenaars graan, 350.000 ossen en koeien, 200.000 kalveren, 300.000 varkens en meer dan twee miljoen schapen. Dan heeft Parijs nog nodig de bagatel van acht miljoen kilo boter, 172 miljoen eieren en verder alles naar evenredigheid. Het meel komt uit de Verenigde Staten, Rusland, Hongarije, Italië, Egypte, India. Het vee wordt aangevoerd uit Duitsland, Italië, Spanje, zelfs uit Roemenië en Rusland. Kruidenierswaren worden geleverd door alle landen van de wereld.

Laat ons eerst zien hoe men Parijs of een andere grote stad zou kunnen provianderen met de voortbrengselen van Franse bodem, door de landbouwers gaarne voor het verbruik van de hand gedaan.

Voor de voorstanders van gezag biedt de kwestie geen enkele moeilijkheid. Zij zouden beginnen met de verkiezing van een sterk gecentraliseerd bestuur gesteund door alle machtsmiddelen: politie, soldaten, guillotine. Dat bestuur zou een statistiek laten opmaken van de gehele oogst in Frankrijk; het land laten verdelen in een zeker aantal arrondissementen en bevelen dat deze of gene waar in zekere hoeveelheid moet worden vervoerd naar een bepaalde plaats met aanwijzing van de dag en het station van de aflevering, van de ambtenaar met de ontvangst belast, van het magazijn waarin zij moet worden opgeslagen, enz.

Welnu, wij durven de overtuiging uitspreken dat een dergelijke oplossing niet alleen ongewenst zou zijn, maar bovendien nooit in praktijk zou kunnen worden gebracht, ze is louter utopie!

Men kan zijn dromen over een dergelijke loop van de zaken aan het papier toevertrouwen maar ze zijn wezenlijk praktisch onuitvoerbaar. Men houdt geen rekening met de onafhankelijkheidszin van de mensheid! Algemene oppositie zou het gevolg zijn; drie of vier Vendées in plaats van één; oorlog van de dorpen tegen de steden, geheel Frankrijk in opstand tegen de stad die deze maatregel zou willen doorvoeren!

Genoeg van die jacobijnse utopieën! Laat ons zien of niet een andere regeling mogelijk is.

In 1793 liet het platteland de grote steden uithongeren en doodde de revolutie. Toch is bewezen dat de productie van granen in Frankrijk in 1792-1793 niet is verminderd, zelfs bestaat er reden om aan te nemen dat zij is toegenomen. Maar na zich te hebben meester gemaakt van de meeste landgoederen van de heren en de daarop gewonnen oogst te hebben binnengehaald, wilden de dorpsbourgeois hun koren niet verkopen voor assignaten. Zij bewaarden het, zorgvuldig wachtende op verhoging van de prijzen of op baar geld. De strengste maatregelen van de conventie om de opkopers te dwingen tot verkoop van hun graan, hadden even weinig succes als de executies. Toch weet men dat de gevolmachtigde van de conventie tal van opkopers liet guillotineren en het volk hen aan de lantarens opknoopte. Niettemin bleef het koren in de pakhuizen en het volk in de steden leed honger. Maar wat bood men de landbouwer in ruil voor harde arbeid? Assignaten! Vodjes papier, welker waarde dagelijks verminderde: briefjes die een bedrag van vijfhonderd gulden aanwezen in drukletters, maar zonder werkelijke waarde. Voor een biljet van duizend gulden kon men zelfs geen paar laarzen kopen, en de boer had volstrekt geen lust — wat wonder! — om een jaar van zware arbeid in ruil te geven voor een stukje papier dat hem niet eens in staat stelde een kiel te kopen. En telkenmale wanneer men bij de boer aankomt met een stuk waardeloos papier — men noeme het assignaat of arbeidsbon — zal het dezelfde weg opgaan. De waren blijven waar ze zijn al ging men opnieuw guillotineerden en verdrinken in het groot.

Neen, geen papier maar de artikelen waaraan hij dringend behoefte heeft, bieden men de landbouwer aan. Men geve hem de machine, die hij tot zijn leedwezen niet kan aanschaffen: men voorzie hem van kleding, die beveiligt tegen de ruwheid van het weer en vervangen zijn eindje kaars door een lamp en petroleum. Ook kan hij spade, hark en ploeg gebruiken. In het kort, men stelle hem in staat alles te verkrijgen waaraan hij behoefte heeft en wat hij thans moet ontberen omdat zijn kommervol en afmattend bestaan hem niet vergunt duizenden nuttige voorwerpen wegens hun hoge prijs aan te schaffen.

Laat de stad zich dadelijk toeleggen op de fabricatie van de voorwerpen, die de landbouwer ontbreken in plaats van prullen te leveren tot opschik van de bourgeoisdames. Laat de naaimachine in Parijs werkpakken en zondagsklederen maken voor de buitenlui in plaats van prachtige huwelijksuitzetten. Laat de fabrieken van landbouwwerktuigen spaden en harken vervaardigen in plaats van die artikelen — in ruil voor onze wijn — uit Engeland te betrekken.

Wanneer de stad in plaats van hem een gevolmachtigde met rode of veelkleurige sjerp op het dak te zenden die hem het bevel kenbaar maakt om zijn producten naar een bepaalde plaats te vervoeren, de landbouwer een bezoek laat brengen door vrienden, die hem toevoegen: Breng ons uw producten en neem daarvoor uit onze magazijnen de artikelen die u het liefst hebt: dan zullen de waren van alle zijden toestromen. De boer zal voor zichzelf behouden wat hij nodig heeft maar de rest zal hij zenden aan de arbeiders in de steden, in wie hij, voor de eerste maal in de loop van de geschiedenis, zijn broeders en niet meer zijn uitzuigers zal zien. Waarschijnlijk zal men zeggen dat een totale omkeer in de industrie daarmee gepaard zal gaan. Zonder twijfel, althans voor zekere branches (takken, afdelingen).

Maar duizenden andere kunnen zich in korte tijd zodanig wijzigen dat elke landbouwer gemakkelijk kan worden voorzien van kleren, van een uurwerk, van meubelen, gereedschappen en eenvoudige machines, die thans in de stad zo duur moeten worden betaald. Aan de wevers, kleermakers, schoenmakers, metaalbewerkers, schrijnwerkers en tal van anderen zal het niet zwaar vallen de vervaardiging van weeldeartikelen te verwisselen voor meer nuttige arbeid.

Het is nodig dat men zich rekenschap geeft van de noodzakelijkheid van deze verandering en een en ander beschouwt als een zaak van rechtvaardigheid en van vooruitgang zonder zich te laten verlokken door het geliefkoosde droombeeld van de theoretici; nl. dat de revolutie zich slechts heeft te bepalen tot de inbezitneming van de meerwaarde, en handel en industrie kunnen blijven zoals zij thans zijn! Daar ligt ons inziens, het zwaartepunt van de kwestie. In ruil voor zijn producten geve de stad de landbouwer geen brokjes papier met mooie opschriften maar voorwerpen van verbruik, waaraan hij behoefte heeft. Geschiedt dit, dan zullen de waren in overvloed toestromen. Geschiedt dit niet, dan zal de hongersnood haar intrede doen in de steden, met haar gehele nasleep van reactie en vernieling.

V

Alle grote steden betrekken hun graan, hun meel, hun vlees niet slechts uit de provinciën maar ook buitenslands. De vreemdeling zendt Parijs specerijen, vis en comestibles, benevens grote hoeveelheden koren en vlees. Maar in revolutietijd moet men in het geheel niet, of althans zo min mogelijk, op de vreemdeling rekenen. Al betrekt men tegenwoordig graan uit Rusland, rijst uit Italië of uit Indië, Spaanse en Hongaarse wijnen van de West-Europese markten, zo is dit nog geen bewijs van overvloed in de uitvoerende landen; evenmin komen die producten daar in het wild voor zoals de veldsla op onze weiden. In Rusland o.a. werkt de boer soms zestien uren per dag en lijdt van drie tot zes maanden van het jaar gebrek daar hij zijn graan moet uitvoeren om het geld te bekomen waarmee de landheer en de staat moeten worden betaald. Zodra de oogst binnen is, vertoont zich tegenwoordig de politie in de Russische dorpen om de laatste koe of het laatste paard te verkopen voor achterstallige belastingen en renten aan de landheren, wanneer de boer niet besluit zijn koren te verkopen aan de exporteur.[3] Door die dwangmaatregel is hij genoodzaakt slechts voor negen maanden koren voor zichzelf te behouden en de rest van de hand te doen, wil hij zijn koe niet zien verkopen voor vijftien francs. Om te kunnen leven tot de volgende oogst (drie maanden wanneer het een goed, zes maanden wanneer het een slecht jaar is geweest!) mengt hij berkenschors of meldezaad onder zijn meel, terwijl men in Londen smult van de biscuits, bereid van zijn tarwe.

Maar zodra de revolutie uitbreekt zal de Russische boer het koren houden voor zichzelf en zijn gezin. De Italiaanse en Hongaarse boeren zullen evenzo handelen; hopen we dat ook de Hindoe dat voorbeeld volgt, evenals de arbeiders van de bonanza farms in Amerika, wanneer tenminste die domeinen nog niet zijn verbrokkeld door de crisis. Er valt dus niet meer te rekenen op toevoer van graan en maïs uit het buitenland. Onze gehele burgerlijke beschaving berust op de exploitatie van de minder ontwikkelde volken en van de landen, die achterlijk zijn op industrieel gebied; een eerste weldaad van de revolutie zou het zijn die beschaving ernstig te bedreigen door aan genoemde volken en landen de gelegenheid te schenken zich vrij te maken. Maar die ontzaglijke weldaad zal tot gevolg hebben een zekere en belangrijke vermindering van de aanvoer in de grote steden van West-Europa.

Moeilijker is het de loop van de gebeurtenissen in het binnenland vooraf na te gaan.

Van één zijde zal de landbouwer zijn voordeel doen met de revolutie door zich minder af te beulen dan thans. In plaats van de veertien tot zestien uren die hij thans arbeidt, zal hij wijselijk slechts de helft van die tijd werken wat tot natuurlijk gevolg moet hebben een vermindering in de productie van de voornaamste artikelen, graan en vlees.

Maar aan de andere kant zal de voortbrenging vermeerderen zodra de landbouwer niet meer gedwongen zal zijn te werken voor het onderhoud van nietsdoeners. Nieuwe terreinen zullen worden ontgonnen; betere machines in werking worden gesteld. “Nooit werd de landbouw krachtiger aangepakt dan in 1792 toen de boer van de landheer de grond terugnam waarnaar hij zo lang hunkerde”, zegt ons Michelet in zijn verhandeling over de Grote Revolutie.

Binnenkort zal iedere landbouwer de cultuur krachtiger ter hand kunnen nemen wanneer de verbeterde machine en de chemische meststoffen onder ieders bereik zullen zijn gebracht.

Maar er bestaat veel kans op een tijdelijke vermindering van de landbouwvoortbrengselen bij het uitbreken van de revolutie, zowel in Frankrijk als overal elders. Het verstandigst is in elk geval, maar te rekenen op verminderde aanvoer, zowel uit binnen- als buitenland.

Hoe nu in die leemte te voorzien? Wel, eenvoudig door zelf de handen uit de mouwen te steken. Zou het niet dwaas zijn zwarigheden te zoeken, waar een eenvoudige oplossing voor de hand ligt? De grote steden moeten zelf de grond gaan bebouwen, even goed als dit door de provincie geschiedt. We moeten terugkeren tot de alzijdige ontwikkeling van de organen, zoals het in de biologie [4] zou heten. Na door verdeling van de arbeid de organen eenzijdig te hebben ontwikkeld moet men de tegenovergestelde weg inslaan. De natuur eist dit onverbiddelijk.

Maar alle wijsgerigheid ter zijde latende, zal men door de drang van de omstandigheden er vanzelf toe komen. Als Parijs bemerkt dat er nog slechts koren in voorraad is voor acht maanden dan zal Parijs het zelf gaan verbouwen. Grond is er in overvloed. Rondom de grote steden — vooral rondom Parijs — treft men de parken en uitgestrekte grasvelden aan van de heren; miljoenen hectaren, die slechts wachten op de nijvere hand van de landman om te veranderen in vruchtbare vlakten, heel wat geschikter voor de voortbrenging dan de steppen van Zuid-Rusland, die weliswaar met een humuslaag zijn overdekt, maar door de zon worden uitgedroogd.

De nodige werkkrachten? Maar ik vraag: waarmee moeten de twee miljoen Parijzenaars zich bezighouden, wanneer zij de Russische prinsen, de Roemeense boyaren en de Berlijnse bankiersvrouwen niet meer zullen behoeven te kleden en te amuseren? Kunnende beschikken over de beste machinerieën in onze eeuw; over het vernuft en de technische vaardigheid van menig flink werkman; over de diensten van uitvinders, scheikundigen en plantkundigen; kunnende rekenen op de hulp en de raadgevingen van leraren aan de plantentuin en van de warmoeziers van Gennevilliers; voorzien van de beste middelen tot vermeerdering van de machines en tot beproeving van nieuw uitgevonden werktuigen — waarbij het organiserend talent, de opgeruimdheid en de levendigheid van het Parijse volk mee in aanmerking komt — lijdt het geen twijfel of de akkerbouw van de anarchistische commune van Parijs zal van heel wat beter gehalte zijn dan die van de boeren uit de Ardennen. Spoedig zal men partij gaan trekken van de stoom, de elektriciteit, de zonnewarmte en van de kracht van de wind. Het stoomhouweel en de stoomploeg zullen spoedig de voorbereidende werkzaamheden hebben verricht, en de zacht en vruchtbaar gemaakte grond wacht dan slechts op de oordeelkundige zorgen van de man, en bovenal van de vrouw, om van drie tot vier maal per jaar een overvloed van goed gekweekte planten voort te brengen.

Wanneer zij onder toezicht van mannen van het vak de tuinbouw leren beoefenen, op daartoe gereserveerde terreinen verschillende cultuurmethoden kunnen beproeven: met elkaar kunnen wedijveren in het verkrijgen van de beste oogsten en door die gezonde beweging in de vrije lucht zonder afmattende of overmatige arbeid, de krachten kunnen herkrijgen, die zo menigmaal geheel zijn vergaan in de grote steden, dan zullen mannen, vrouwen en kinderen met blijdschap die arbeid op het vrije veld verrichten, die dan geen dwangarbeid mag heten maar veeleer zal worden begroet als een hoogtijd, als een nieuwe lente voor het mensdom!

Er zijn geen onvruchtbare gronden meer. De aarde is wat de mens van haar maakt! Ziedaar het laatste woord van de moderne landbouwkunde. De aarde geeft wat men van haar verlangt, mits men met verstand daarbij te rade gaat. Een oppervlakte nauwelijks ter grootte van de departementen Seine en Seine et Oise zou voldoende zijn om Parijs te voeden en de verbruikte voorraad tijdens de revolutie weer aan te vullen. Tot samenvoeging van landbouw en industrie — de mens tegelijkertijd landbouwer en industrieel — leidt de communistische commune wanneer zij zonder schroom de weg van de onteigening betreedt. Wordt dit steeds in het oog gehouden dan zal de commune niet ondergaan door hongersnood. Neen, daar schuilt het gevaar niet! In de lauwheid van geest, in de vooroordelen, in de halve maatregelen is het gevaar gelegen.

Het gevaar is daar, waar Danton het zag toen hij Frankrijk toeriep: “Wat er nodig is, is stoutmoedigheid, stoutmoedigheid en nog eens stoutmoedigheid.” Ja vooral de kloekheid van het verstand, die men overal aantreft waar stoutheid van wil wordt gevonden!

Voetnoten

-

-

-

-

VI. De woning

I

Zij die met aandacht de toenemende verstandelijke ontwikkeling van de arbeiders gadeslaan, hebben moeten opmerken, dat ten aanzien van een belangrijke kwestie — nl. die van de woning — gaandeweg bij hen meer en meer overeenstemming begint te heersen. Het is een feit dat in de grote steden van Frankrijk, en óók in vele kleine, bij de arbeiders de overtuiging veld wint, dat de bewoonde huizen geenszins het eigendom zijn van hen die door de staat als eigenaars worden erkend. Een evolutie voltrekt zich in de hoofden en men zal het volk niet meer kunnen wijsmaken dat het eigendomsrecht op de huizen rechtvaardig is.

Het huis is niet gebouwd door de eigenaar. Het is opgetrokken, verfraaid, behangen en gemeubileerd door honderden werklieden, die de honger naar de werkplaatsen heeft gedreven en die door de nood gedwongen worden, zich te vergenoegen met een hongerloon. Het geld door de vermeende eigenaar uitgegeven is niet de vrucht van eigen werkzaamheid. Hij heeft het verzameld zoals alle rijkdommen zijn bijeengebracht, nl. door de arbeiders tweederde of slechts de helft te betalen van hetgeen hun toekwam. Eindelijk en hier moet de enorme onrechtvaardigheid wel in het oog springen, ontleent het huis zijn tegenwoordige waarde aan de voordelen die de eigenaar ervan kan trekken. Die voordelen dankt hij aan de omstandigheid, dat het huis is gebouwd in een stad, die goed is geplaveid, met gas verlicht, geregeld verkeer heeft uit andere steden en binnen haar muren inrichtingen van industrie, handel, kunst en wetenschap bevat; dat die stad is versierd met bruggen, kaden en prachtige gebouwen en aan haar inwoners duizenden genoegens kan aanbieden, die tevergeefs op het platteland worden gezocht; dat twintig, dertig geslachten hebben gearbeid om haar steeds meer bewoonbaar en gezond te maken en te verfraaien. De waarde van een huis in sommige wijken van Parijs bedraagt een miljoen, niet omdat er voor een miljoen waarde aan arbeid in steekt, maar omdat het in Parijs staat; omdat, sinds eeuwen, werklieden, kunstenaars, denkers, geleerden en letterkundigen Parijs hebben gemaakt tot wat het thans is: omdat die stad een geschiedenis heeft, omdat, dankzij de literatuur, zijn straten zowel in de provinciën als in de vreemde bekend zijn; omdat Parijs het product is van de arbeid van achttien eeuwen, van vijftig geslachten van de gehele Franse natie!

Wie heeft dan toch het recht zich ook maar het kleinste stukje van die grond of het nietigste gebouw toe te eigenen zonder een schreeuwende onrechtvaardigheid te begaan? Wie heeft het recht aan wie ook, het geringste deel van het gemeenschappelijk erfgoed te verkopen?

Op dit punt zeiden we, begint overeenstemming te heersen onder de arbeiders. Het denkbeeld van vrije woningen openbaarde zich tijdens het beleg van Parijs toen men kort en goed kwijtschelding van de huur vroeg. Het openbaarde zich opnieuw ten tijde van de commune van 1871 toen de Parijse arbeider van de Raad van de commune een mannelijk besluit betreffende de afschaffing van het huurstelsel tegemoet zag. Het zal weer een van de eerste wensen zijn van de arme, wanneer de revolutie zal zijn uitgebroken.

Om het even of we verkeren in tijden van omwenteling of niet, de arbeider heeft behoefte aan een schuilplaats, een woning. Maar zó slecht, zó ongezond kan die niet zijn of altijd is er een eigenaar, die hem er uit kan verdrijven. Tijdens een revolutie vindt de eigenaar weliswaar geen deurwaarder of andere handlanger, om het inboedeltje op straat te zetten. Maar wie weet, of niet de nieuwe regering, hoe revolutionair ze zich ook moge noemen, weer allerlei machtsmiddelen te baat neemt en een troep politie op ons afzendt! We hebben wel gezien dat de commune kwijtschelding afkondigde van de nog te betalen huur tot 1 april, maar ook slechts tot 1 april! [1]

Daarna zou men hebben moeten betalen in spijt van de grote verwarring, die in Parijs heerste, van de stilstand in de industrie, en ondanks het feit dat de revolutionair geen andere inkomsten had dan zijn dertig stuivers daags!

De arbeider moet inzien dat hij niet slechts profiteert van een tijdelijke verwarring in het landsbestuur. Hij moet weten dat de “kosteloze woning” als een rechtvaardigheid wordt erkend, die als het ware wortelt in de volkswil. Dat “vrij wonen” een recht is waarop het volk krachtig zijn aanspraken moet laten gelden. Moeten we nu wachten tot genoemde maatregel, die zozeer het rechtsgevoel van ieder eerlijk mens moet bevredigen, zal worden uitgevoerd door socialisten, die te midden van bourgeois zitting zullen hebben in het voorlopig bewind?

We zouden lang kunnen wachten. Zó lang tot de reactie weer zou zijn ingetreden! Daarom zullen de oprechte revolutionairen, sjerp en kepi die symbolen van gezag en dwang, aan anderen overlatend, volksmannen blijvende te midden van het volk, met het volk samenwerken om de onteigening van de woningen tot een voldongen feit te maken. Zij zullen zich beijveren een stroom van denkbeelden op te wekken in die richting. Vervolgens trachten die denkbeelden in werkelijkheid om te zetten en wanneer ze voldoende gerijpt zijn, zal het volk overgaan tot onteigening van de woningen, zonder het oor te lenen aan allerlei theorieën (waarmee men het tot walgens toe aan boord zal komen!) over schadeloosstelling van de eigenaars en andere dwaasheden.

Ten dage waarop de onteigening van de huizen zal zijn voltrokken, zal de uitgezogen arbeider begrijpen dat een nieuwe tijd is aangebroken, dat hij niet meer de rug hoeft te krommen voor de rijken en machtigen, dat de gelijkheid het volle daglicht aanschouwt, dat de revolutie een voldongen feit is en niet een komediespel, zoals we er helaas! maar al te veel hebben zien opvoeren.

II

Wanneer het denkbeeld van de onteigening populair wordt, zal de toepassing geenszins op de onoverkomelijke bezwaren stuiten, die men bij voorkeur opsomt.

De gegalonneerde heren, die de opengevallen zetels in de ministeries en op het stadhuis zullen innemen, zullen hun best doen de uitvoering te verhinderen. Zij zullen praten over schadevergoeding aan de eigenaars, statistieken opmaken en lange rapporten opstellen (die zoveel tijd zullen eisen dat het volk door ellende en ontbering geknakt, geen uitkomst meer ziende en het vertrouwen in de revolutie verloren hebbende, de baan vrij zal laten voor de reactie) en zij zullen ten slotte van hun bureaucratische onteigening iedereen doen walgen. Inderdaad ligt hier een klip, waarop alles zou kunnen stranden. Maar geeft het volk geen gehoor aan de valse redeneringen waarmee men het zal trachten te verblinden; begrijpt het, dat een nieuw leven ook nieuwe eisen stelt, en neemt het zelf het werk ter hand, dan zal de onteigening zonder grote moeilijkheden tot stand worden gebracht.

“Maar hoe? Hoe moet dat geschieden?” zal men ons vragen. We zullen die vraag beantwoorden, maar onder enig voorbehoud. Het stuit ons tegen de borst, haarfijn onteigeningsplannen te ontwerpen en te beschrijven. We weten vooraf dat alle plannen die een enkel mens of een groep heden kan uitdenken wellicht morgen door de werkelijkheid worden teniet gedaan. Deze laatste zal de zaak beter en eenvoudiger regelen, dan alles wat men vooraf zou willen voorschrijven.

Door de methode te schetsen waarop de onteigening en de verdeling van de rijkdommen zou kunnen worden uitgevoerd zonder tussenkomst van de regering, willen we dan ook slechts een antwoord geven aan allen die de zaak als onmogelijk beschouwen. Maar we merken nogmaals op, dat wij op geen enkele wijze deze of gene manier van organiseren willen ophemelen. We willen alleen aantonen dat de onteigening door het volksinitiatief tot stand kan komen en niet op andere wijze.

Het is aan te nemen, dat na de eerste daden van onteigening in iedere wijk, in elke straat of buurt, zich groepen zullen vormen van burgers van goede wil, die hun diensten zullen aanbieden tot onderzoek van het aantal ledig staande woningen, van de huizen die volgepropt zijn met talrijke gezinnen, van de ongezonde krotten en van de gebouwen die, te ruim zijnde voor hun bewoners, zouden kunnen dienen voor hen die thans in hun bedompte krotten moeten verblijven. Binnen enkele dagen zullen die vrijwilligers volledige lijsten hebben opgemaakt van al de woningen, gezonde en ongezonde, enge en ruime, van de besmette krotten en van de aanzienlijke gebouwen die in hun straat of wijk worden gevonden.

Zonder terughoudendheid zullen zij elkaar hun lijsten ter inzage geven en binnen enkele dagen zal een volledige statistiek zijn opgemaakt.

Leugenachtige statistieken kan men opmaken in de bureaus. De ware, nauwkeurige statistiek verkrijgt men door zich te begeven in het werkelijke leven, door van het enkelvoudige tot het samengestelde op te klimmen. Vervolgens zullen die burgers, steunende op eigen energie, waarschijnlijk hun makkers opzoeken die krotten bewonen en zonder omhaal tot hen zeggen: “Kameraden, het is ditmaal ernst met de revolutie! Zorgt vanavond daar en daar samen te komen. De gehele wijk zal er zijn, we zullen de woningen onder elkaar verdelen. Zijt ge niet bijzonder aan uw huis gehecht, kiest dan een van de woningen van vijf vertrekken, die disponibel zijn. Zijt ge verhuisd, dan is de zaak in het reine. Het volk zal een hartig woordje spreken met hem die er u uit zou willen verjagen.”

“Maar ieder zal een huis van twintig kamers willen hebben!” — zal men ons toevoegen.

We antwoorden “Neen, dat is niet zo!” Nimmer heeft het volk het onmogelijke gevraagd. We worden integendeel getroffen door het gezond verstand en het rechtsgevoel waarvan de massa blijk geeft, telkens wanneer er een onrechtvaardigheid onder gelijken valt op te heffen. Heeft men ooit het onmogelijke zien eisen? Heeft men ooit het Parijse volk zien vechten toen het zijn rantsoen brood of hout tijdens de twee belegeringen ging halen? Elk wachtte zijn beurt af met een berusting, die de bewondering gaande maakte van de correspondenten van de vreemde dagbladen, en toch wist men dat de laatst aankomenden de dag zouden moeten doorkomen zonder brood en zonder vuur. Zeker, men vindt genoeg egoïstische neigingen onder de afzonderlijke individuen in onze maatschappij. We weten het zeer goed! Maar ook weten we dat het beste middel om die neigingen op te wekken en te voeden hierin bestaat dat men de woningkwestie opdraagt aan het een of ander bureau. Dan zullen inderdaad alle slechte hartstochten aan het licht treden. Het zal er dan op aankomen, wie de meeste macht heeft in het bureau. De minste ongelijkheid zal tot groot misbaar aanleiding geven. Het geringste voordeel dat deze of gene geniet zal als knoeierij worden uitgekreten, en met reden!

Maar wanneer het volk zelf, verenigd in wijken, straten of arrondissementen, er voor zal zorgen dat de krotbewoners kunnen verhuizen naar de ruimere woningen van de bourgeois, dan zullen de onbeduidende hindernissen, de kleine ongelijkheden heel licht worden opgenomen. Er is zelden een beroep gedaan op de goede gevoelens van de massa. Somtijds is dit geschied tijdens een revolutie, als het er op aankwam het schip te redden, dat dreigde te stranden, en nimmer kwam men bedrogen uit. De werkman gaf steeds aan die oproep vol toewijding gehoor!

In de aanstaande revolutie zal het evenzo gaan.

Niettemin zullen er, ondanks alles, onbillijkheden voorkomen. Die zullen niet te vermijden zijn. Er zijn in onze maatschappij individuen, die door geen enkele grootse gebeurtenis uit hun egoïstische sfeer kunnen worden gerukt. Maar de kwestie bestaat niet hierin dat we weten of er onbillijkheden zullen voorkomen, ja dan neen. Het komt er op aan hun aantal zoveel mogelijk te beperken.

De ganse geschiedenis, de som van menselijke ervaring, benevens de psychologie van de maatschappijen, leren ons uitdrukkelijk dat de grootst mogelijke billijkheid zal worden betracht door de zaken te laten regelen door de belanghebbenden zelf. Aan zichzelf overgelaten, zullen zij de duizenden kleinigheden overwegen en regelen, die noodwendig moeten ontsnappen aan de aandacht van bureaucratische verdelers.

III

Natuurlijk zal er geen sprake zijn van een volstrekt gelijke verdeling van de woningen, maar de ongemakken waaraan sommige gezinnen nog zullen zijn blootgesteld, kunnen gemakkelijk worden weggenomen in een maatschappij, die de weg van de onteigening heeft ingeslagen.

Daar de metselaars, de steenhouwers, in één woord, allen die in het bouwvak betrokken zijn, weten, dat hun een bestaan verzekerd is, zullen zij gaarne gedurende enige uren per dag het werk, waaraan zij gewoon zijn, weer opnemen. Zij zullen de aanzienlijke woningen, die werden onderhouden door een gehele staf bedienden, inrichten voor meerdere gezinnen. En binnen enkele maanden zullen er heel wat gezondere huizen worden aangetroffen dan thans. En tot hen die dan nog niet behoorlijk zijn gehuisvest zal de anarchistische commune zeggen: “Enig geduld, kameraden! Naar de eisen van de gezondheidsleer opgetrokken paleizen, gemakkelijk en fraai ingericht, veel schoner dan thans door de kapitalisten worden gebouwd, zullen verrijzen op de bodem van de vrije stad. Ze zullen dienen voor hen, die er het meest behoefte aan hebben.

De anarchistische commune bouwt niet met het oog op geldelijk voordeel. De gebouwen die zij zal stichten voor haar burgers zullen het kenmerk dragen van de verstandelijke ontwikkeling in onze dagen en tot model dienen voor de gehele mensheid. Die gebouwen zult u kunnen bewonen!”

Wanneer het opgestane volk de huizen onteigent en als eis stelt “Vrije woning, gemeenschappelijk bezit van de woningen en het recht van ieder gezin op een gezond verblijf” dan zal de revolutie vanaf het eerste ogenblik een communistisch karakter dragen en zich op een weg hebben begeven, waarvan zij niet gemakkelijk zal zijn af te brengen. Zij zal een dodelijke slag aan het privaatbezit hebben toegebracht.

De onteigening van de woningen bevat dus de kiem voor de gehele sociale omwenteling. Van de wijze waarop zij ter hand wordt genomen, zal het karakter van de verdere gebeurtenissen afhangen. Een brede, lange weg zal worden geopend voor het anarchistisch communisme, of we blijven rondwaden in de modder van het gezagsindividualisme.

Het is niet moeilijk de duizenden tegenwerpingen, die men ons zal maken, te voorzien, waarvan vele van theoretische en andere van praktische aard. Daar het er voornamelijk op aankomt tot elke prijs de bestaande onrechtvaardigheden te bestendigen, zal men ongetwijfeld in naam van de rechtvaardigheid uitroepen: “Is het geen schandaal dat de Parijzenaars voor zichzelf de fraaie huizen in bezit nemen en de boeren in de hutten laten verblijven?” Maar laten wij ons door die redenering niet in de luren laten leggen. Die verwoede “voorstanders van het recht” vergeten, en dat overkomt hun meermalen, de schreeuwende ongelijkheid, waarvan zij zich als verdedigers willen opwerpen. Zij vergeten dat in Parijs zelf de arbeider wegkwijnt in een krot; hij zowel als zijn vrouw en kinderen, terwijl hij door zijn venster het uitzicht heeft op het paleis van de rijke. Zij vergeten dat gehele geslachten in de volgepropte arbeiderswijken omkomen door gebrek aan lucht en licht en dat het een van de eerste plichten van de revolutie is, die onrechtvaardigheid op te heffen. We zullen niet lang stilstaan bij die redeneringen door het eigenbelang ingegeven. Wij weten dat de ongelijkheid, die werkelijk zal bestaan tussen de stad en het dorp, dagelijks zal verminderen: het dorp zal evenzeer gezondere woningen stichten dan de thans bestaande, wanneer de boer niet meer het lastdier van de pachtheer, de fabrikant, de woekeraar of van de staat zal zijn. Zou men een sinds eeuwen bestaande onrechtvaardigheid moeten handhaven, om een tijdelijke, herstelbare onbillijkheid te vermijden? De zogenaamde praktische tegenwerpingen betekenen inderdaad al even weinig.

“Nemen we als voorbeeld een arme duivel, zegt men. Door zich veel ontberingen te hebben getroost, is het hem gelukt een tamelijk groot huis te kopen voor zijn gezin. Hij voelt er zich gelukkig mee: moet hij nu op straat worden geworpen?”

Geenszins! Is zijn huis juist groot genoeg voor zijn gezin waarom zou hij er dan niet in kunnen blijven wonen en de tuin er rondom niet mogen verzorgen! Zo nodig, zullen onze jongens hem daarin een handje helpen! Maar heeft hij in zijn huis vertrekken, die hij verhuurt aan een ander dan zal het volk tot die andere zeggen: Weet ge kameraad, dat ge de oude geen huur meer behoeft te betalen? Blijf in uw kamers, maar betaal niets meer. De deurwaarder behoeft ge voortaan niet meer te vrezen, de sociale revolutie heeft gezegevierd!

En heeft de eigenaar voor zichzelf twintig vertrekken in gebruik, terwijl in dezelfde wijk een moeder met vijf kinderen in een enkele kamer verblijf houdt, dan zal het volk onderzoeken of er bij die twintig vertrekken ook zijn, die na enige vertimmering tot een goede, kleine woning voor die moeder met haar kinderen kunnen worden ingericht. Zou dat niet rechtvaardiger zijn, dan die moeder met haar vijf stumpers in het krot te laten en haar heer zo ruim in het kasteel te laten wonen? Bovendien zal die heer er zich spoedig in schikken wanneer hij de bedienden mist die zijn twintig vertrekken moesten schoonhouden, en zal zijn eega blij zijn de helft van haar woning geheel aan andere zorg te kunnen overlaten.

“Maar dat zal een warboel geven waaruit niet meer is wijs te worden”, zullen de verdedigers van de orde uitroepen. “Verhuizingen zonder einde! Evengoed kan men alles op straat werpen en laten loten om de huizen!” — Welnu, wij zijn overtuigd dat er minder verhuizingen zullen plaats hebben dan thans in de tijd van één enkel jaar door de hebzucht van de eigenaars voorkomen, wanneer nl. geen enkele regering — van welke richting ook — zich er mee bemoeit en de gehele verandering wordt overgelaten aan de groepen vrijwilligers die zich met dit werk zullen belasten.

Vooreerst zijn er in alle grote steden zoveel leegstaande huizen, dat die bijna voldoende zullen zijn om het merendeel van de krotbewoners behoorlijk te huisvesten. Wat aangaat de paleizen en vele aanzienlijke gebouwen, zullen tal van arbeidersgezinnen niet eens daarin willen wonen omdat ze onbruikbaar zijn zonder een talrijk dienstbodepersoneel dat zorgt voor hun onderhoud. Ook zullen hun bewoners weldra moeten uitzien naar minder weelderige verblijven, waarin de bankiersvrouwen zelf hun pot zullen moeten koken. En langzamerhand, zonder dat het nodig zal zijn de bankier onder een escorte van piekdragers naar het zoldervertrekje en de zolderbewoner naar het paleis van de bankier te transporteren, zal de bevolking goedschiks de bestaande woningen onder elkaar verdelen en zullen er niet meer verhuizingen plaats hebben dan strikt nodig zijn. Ziet men niet in de landelijke gemeenten de akkers zodanig verdelen en de bezitters van bepaalde percelen daarbij zo weinig bemoeilijken, dat men het gezond verstand en de scherpzinnigheid waarop de commune een beroep doet niet kan loochenen. Uit talrijke enquêtes is gebleken dat in de landelijke Russische gemeente minder verhuizingen van de ene akker naar de andere voorkomen dan in onze gemeenten waar uitsluitend privaatbezit heerst met zijn talrijke procedures voor de rechtbanken. En dan wil men ons nog wijs maken, dat de inwoners van ene grote Europese stad dommer zouden zijn en minder organiserend talent zouden bezitten dan de Russische boeren of de Hindoes!

Natuurlijk zal elke revolutie een tijdelijke verwarring teweeg brengen in het dagelijks leven en zij, die een grote crisis hopen door te komen zonder dat een enkele maal de huisvrouw van haar fornuis zal worden weggeroepen, lopen gevaar bedrogen uit te komen. Men kan van regering verwisselen zonder dat de brave bourgeois ook maar eenmaal zijn etensuur hoeft te missen, maar op die wijze worden de misdaden van een maatschappij jegens haar nuttigste leden niet teniet gedaan.

Zeker zal er een tijdelijke verwarring ontstaan. Maar we hebben te zorgen dat die verwarring niet voor niemendal wordt gesticht, en tot een minimum wordt beperkt. En, we herhalen het nogmaals, alleen door zich te wenden tot de belanghebbenden zelf en niet tot de bureaus zal dit met de minst mogelijke hindernissen plaats hebben.

Het volk begaat misgreep op misgreep, wanneer het moet kiezen uit de lieden, die vol zelfingenomenheid naar de eer dingen om het te vertegenwoordigen en op zich nemen alles te zullen doen, bewerende alles te weten en alles te kunnen regelen. Maar moet het volk zelf zaken regelen die het kent, die onmiddellijk onder zijn bevatting liggen, dan geschiedt dit beter dan door alle mogelijke bureaus. Zag men het niet tijdens de Commune? En tijdens de laatste grote werkstaking te Londen? Ziet men het niet dagelijks in elke landelijke gemeente?

Voetnoten

-

VII. De kleding

Wanneer de huizen worden beschouwd als gemeenschappelijk erfgoed van de gemeente en men overgaat tot de verdeling van de waren, zal men noodzakelijkerwijze een stap verder moeten gaan. Het vraagstuk van de kleding zal zich vanzelf op de voorgrond dringen, en de enig mogelijke oplossing zal worden verkregen door, in naam van het volk, alle kledingmagazijnen in bezit te nemen en open te stellen voor allen, opdat ieder zal kunnen nemen wat hij nodig heeft.

Het brengen van de klederen aan de gemeenschap en aan ieder het recht schenken om uit de gemeenschappelijke magazijnen het nodige te nemen of daarvan opgaaf te doen aan de confectiewinkels, zal de voor de hand liggende oplossing zijn, zodra het communistisch beginsel is toegepast op de woningen en de waren.

Daarvoor behoeven we natuurlijk niet alle burgers te beroven van hun kleren, die op een hoop te gooien en er om te laten loten, zoals onze even geestige als vernuftige critici beweren. Ieder kan in het bezit blijven van zijn jas, als hij er een heeft; zelfs is het waarschijnlijk dat niemand hem er één zal ontnemen als hij er tien heeft. Men zal de voorkeur geven aan nieuwe kleren boven die, welke reeds door de bourgeois zijn gedragen, en er zullen zóveel nieuwe kleren zijn, dat er niet aan gedacht zal worden de oude op te eisen. Wanneer een statistiek werd opgemaakt van de kledingstukken, die in de magazijnen van de grote steden zijn opgestapeld, zouden we zien dat er in Parijs, Lyon, Bordeaux en Marseille zóveel voorhanden zijn dat de commune aan iedere burger en aan iedere burgeres een pak kleren zou kunnen aanbieden. Mocht ieders smaak niet worden bevredigd, dan zouden de gemeentelijke werkplaatsen weldra het verlangde kunnen leveren. Men weet met welke spoed de aflevering geschiedt door onze confectiemagazijnen, die voorzien zijn van de beste machines voor de levering op grote schaal.

Maar ieder zal een pels van martervel willen hebben en elke vrouw zal een fluwelen japon begeren!” roepen onze tegenstanders.

Ronduit gezegd — we geloven er niets van. Ieder begeert geen fluweel en ieder is niet verzot op een fijne pels. Zelfs wanneer men heden aan de Parijse vrouwen vergunde een kleed te kiezen naar haar zin, zouden er verscheidene zijn, die aan een eenvoudige japon de voorkeur zouden geven boven de grillige opschik onzer wereldse dames.

De smaken veranderen met de tijden en stellig zal eenvoud de smaak kenmerken, die tijdens de revolutie de toongevende zal zijn. De maatschappij heeft evenals het individu, haar zwakke, maar ook haar heldhaftige ogenblikken. Zo ellendig als zij zich toont wanneer zij — zoals thans geschiedt — wordt bevlekt door het najagen van onedele, kleinzielige persoonsbelangen, zo geheel anders is haar aanblik in betekenisvolle tijden. Zij heeft haar ogenblikken van verhevenheid, van bezieling! De mensen van karakter krijgen dan het onverwicht dat thans de bezitters hebben. We zien grootse daden van toewijding, die weer navolging vinden. Zelfs de egoïsten schamen zich achter te blijven en beijveren zich mee te werken in het koor van de edelen en dapperen. De grote revolutie van 1793 wijst op tal van zulke voorbeelden. En tijdens die gewichtige periodes van zedelijke vernieuwing — een proces, even natuurlijk voor de maatschappijen als voor de individuen — ziet men de krachtige energieke uitingen, die de mensheid een schrede voorwaarts brengen.

We willen de vermoedelijke rol van deze edele hartstochten niet overschatten; niet daarop bouwen wij ons ideaal van de maatschappij. Maar van overschatten is geen sprake wanneer we bekennen, dat ze ons de eerste en moeilijkste ogenblikken zullen helpen doorworstelen. We mogen niet rekenen op de duurzaamheid van deze toewijding in het dagelijks leven: maar we kunnen op haar rekenen in de aanvang en dat zegt genoeg. Juist bij de zuivering van het terrein, bij de opruiming van het vuil dat is opgehoopt gedurende eeuwen van onderdrukking en slavernij, zal de anarchistische maatschappij behoefte hebben aan die hartelijke blijken van broederschap.

Later zal zij kunnen bestaan zonder dat het nodig zal zijn een beroep te doen op die opofferingsgezindheid omdat zij de onderdrukking zal hebben doen eindigen en daardoor een nieuwe maatschappij zal hebben gesticht, waarin alle gevoelens van solidariteit tot volle wasdom zullen komen!

VIII. De wegen en vervoersmiddelen

I

Wanneer een maatschappij, stad- of plattelandsgemeente, aan al haar burgers het nodige verzekert (en wij zullen zien dat dit begrip kan worden uitgebreid tot zaken van weelde) zal zij door de drang van de omstandigheden ertoe gebracht worden zich meester te maken van alles wat nodig is voor de voortbrenging, d.w.z. van de grond, de machines, de fabrieken, de verkeersmiddelen, enz. Zij zal niet vergeten de tegenwoordige bezitters van het kapitaal te onteigenen en dit te brengen aan de gemeenschap. Want niet alleen heeft men het verwijt te richten tot de burgerlijke organisatie, dat de kapitalist een groot deel van de inkomsten van iedere industriële- of handelsonderneming in zijn zak laat glijden, waardoor hij leven kan zonder te arbeiden, maar de voornaamste grief is, zoals we reeds opmerkten, dat de gehele voortbrenging in verkeerde richting werkt, omdat zij niet geschiedt met het doel het welzijn van allen te bevorderen; daardoor is zij veroordeeld.

En wat erger is, de voortbrenging voor de handel mag niet ten goede komen aan allen. Als men haar daaraan dienstbaar wilde maken zou men de kapitalist moeten verzoeken af te zien van zijn voorrechten en een werkkring te kiezen, die hij niet kan vervullen zonder dat hij zou ophouden te zijn wat hij is, privaatondernemer, wiens doel is zich te verrijken. De kapitalistische organisatie, gegrond op het persoonlijk belang van iedere ondernemer op zichzelf, heeft aan de maatschappij alles geschonken wat men van haar kon verwachten: zij heeft de voortbrengingskracht van de arbeider vermeerderd. Zijn voordeel doende met de omwenteling, in de industrie gebracht door de stoom, met de snelle ontwikkeling van de scheikunde en werktuigkunde en de uitvindingen van deze eeuw, heeft de kapitalist uit eigenbelang getracht de opbrengst van de menselijke arbeid te vermeerderen en daarin is hij in alle opzichten geslaagd.

Maar het zou zeer onredelijk zijn hem een andere roeping toe te kennen. Om die meerdere opbrengst van de arbeid dienstbaar te maken aan het welzijn van de gehele maatschappij, zouden mensenliefde en weldadigheidszin in zijn hart moeten wonen en een kapitalistische onderneming kan niet gegrond zijn op die eigenschappen. Het is de plicht van de maatschappij, dat vermeerderde voortbrengingsvermogen, thans beperkt tot enkele industrieën, algemeen te maken en aan te wenden in aller belang. Maar wil zij allen tot welvaart brengen, dan moet de maatschappij zelf alle voortbrengingsmiddelen in bezit nemen.

De staathuishoudkundigen zullen ons ongetwijfeld wijzen, en zij doen dit met voorliefde, op de betrekkelijke welvaart, waarin zekere klasse van jonge, sterke en bekwame werklieden in enkele takken van industrie verkeren. Steeds wijst men met trots op die kleine minderheid. Maar wij vragen of die welvaart, het voorrecht van enkelen, hun wel verzekerd is? De achteloosheid, kortzichtigheid of begerigheid van hun meesters kon wel eens ten gevolge hebben dat zij morgen op straat worden geworpen. Met maanden en jaren van ontbering zullen die bevoorrechten dan moeten boeten voor de kortstondige welvaart, die zij mochten genieten. Hoeveel belangrijke takken van industrie (geweven stoffen, metaalwaren, suiker enz.) om niet te spreken van de velerlei fabrieken die plotseling verrijzen en even spoedig verdwijnen, hebben we niet zien kwijnen en stilstaan tengevolge van speculaties en verplaatsing van de markten of ten gevolge van de concurrentie, die de kapitalisten elkaar onderling aandoen. Alle voorname inrichtingen van de textielindustrie (weefindustrie) en van de metaalbewerking hebben onlangs weer zulk een crisis moeten doorstaan; hoeveel zijn er niet onder, die uit gebrek aan werk telkens moeten stilliggen!

Behoeven we nog te vragen ten wiens koste de betrekkelijke welvaart van sommige categorieën van arbeiders wordt verkregen? Want het blijkt meer en meer, dat zij gepaard gaat met verwaarlozing van de landbouw, schandelijke uitbuiting van de boer en verarming van de massa. Tegenover de kleine minderheid van arbeiders, die een zekere welstand genieten, staan miljoenen menselijke wezens die leven van de ene dag in de andere, zonder vast loon, gereed om te gaan waar men hen hebben wil. Hoeveel landarbeiders werken niet veertien uur per dag voor een schraal loon? De grote steden ontvolken het platteland en exploiteren de koloniën en de landen waar de industrie nog weinig ontwikkeld is. De grote meerderheid van de werklieden ontvangt geen technisch onderricht en zij blijven daardoor brekebenen in hun vak. De bloei van één fabriek is gebouwd op de ondergang van tien andere.

Meen niet dat die toestand een toevallige is. Neen zij is een noodzakelijke bestaansvoorwaarde van het kapitalistisch stelsel. Om zekere categorieën van arbeiders een behoorlijk loon te kunnen betalen moet de boer het lastdier zijn van de maatschappij; moet het platteland zijn bevolking afstaan aan de stad. Het kleinbedrijf moet verdrongen worden naar de besmette arbeiderswijken van de grote steden en nagenoeg voor niemendal duizenden artikelen van geringe waarde vervaardigen, opdat de voortbrengselen van de grote fabrieken onder het bereik kunnen worden gebracht van kopers, die slechts middelmatige inkomsten genieten. Het is noodzakelijk dat de kleermaker zich tevreden stelt met een hongerloon, omdat anders de goederen van mindere kwaliteit, die moeten dienen om slecht betaalde arbeiders te kleden, niet aan de man kunnen worden gebracht! De achterlijke landen van het Oosten moeten worden geëxploiteerd door die van het Westen om de arbeider in sommige bevoorrechte takken van industrie onder het kapitalistisch stelsel een redelijk loon te kunnen uitbetalen.

De grote kwaal van de tegenwoordige organisatie bestaat dus niet hierin dat de ‘meerwaarde’ van de voortbrenging in de zak glijdt van de kapitalist, zoals Rodbertus en Marx hebben beweerd, die de socialistische beschouwing vastknoopten aan de heersende begrippen betreffende de werking van het kapitaal. De ‘meerwaarde’ zelf is slechts het gevolg van dieper liggende oorzaken. De fout schuilt juist in het feit, dat een ‘meerwaarde’ kan bestaan, terwijl er slechts sprake mocht zijn van een ongebruikt overschot, want om ‘meerwaarde’ te verkrijgen is het nodig mannen, vrouwen en kinderen door de honger te dwingen hun arbeidskracht te verkopen voor een nietig deel van hetgeen zij voortbrengen of liever “in staat zijn voort te brengen.”

Maar die kwaal zal voortbestaan zolang alles wat nodig is voor de voortbrenging het eigendom is van enkelen. Zolang de mens gedwongen is van de onrechtmatige bezitter het recht te kopen om de grond te bebouwen of een machine in werking te stellen, (terwijl de bezitter zelf alle vrijheid heeft datgene voort te brengen, wat hem de meeste voordelen belooft in plaats van artikelen te leveren die voor het bestaan van de massa noodzakelijk zijn), zal een zeer klein getal slechts tijdelijk enige welvaart genieten ten koste van een groot deel van de mensheid.

Het is niet voldoende de winst, die een industriële onderneming weet te behalen, gelijkelijk onder de werklieden te verdelen, wanneer, ten gevolge van deze voorspoed, terzelfder tijd duizenden arbeiders in andere fabrieken moeten worden uitgezogen. Het streven moet zijn de grootst mogelijke hoeveelheid artikelen, waaraan allen behoefte hebben, voort te brengen met de geringst mogelijke verspilling van menselijke arbeidskracht. Roeping voor dit streven moet niet worden gezocht bij de privaatbezitter. Daarom zal de gehele maatschappij, met dat ideaal voor ogen, verplicht zijn alles, wat dienen kan om rijkdom voort te brengen en daardoor allen welvaart kan verschaffen, te onteigenen. Zij moet zich meester maken van de grond, de fabrieken, de mijnen, de middelen van verkeer enz. en het vraagstuk van de “voortbrenging in aller belang door onteigening van de wegen en voortbrengingsmiddelen” bestuderen.

II

Hoeveel uren per dag moet een man arbeiden, om aan zijn gezin overvloedig voedsel, een gemakkelijke woning en behoorlijke kleding te kunnen verzekeren? Met deze kwestie hebben de socialisten zich dikwijls beziggehouden en zij zijn algemeen van oordeel dat vier of vijf uren daags voldoende zouden zijn — wel te verstaan op voorwaarde dat iedereen arbeid verricht. Op het einde van de vorige eeuw stelde Benjamin Franklin een grens van vijf uren; en al mag sinds toen de behoefte aan levensgemakken zijn toegenomen, veel sneller is de productiekracht gestegen.

In een later hoofdstuk, waarin wij zullen spreken over de landbouw, zullen we laten zien hoeveel de aarde aan de mens kan opleveren bij zorgvuldige bebouwing; thans wordt het zaad nagenoeg overal zorgeloos rondgestrooid op een slecht bewerkte grond. Door de grote boerderijen in het Westen van Amerika, die dikwijls tien vierkante mijlen beslaan, maar waar de grond veel armer is dan de beter bewerkte bodem in de beschaafde landen, worden slechts 12 tot 18 hectoliters per hectare geoogst, dus ongeveer de helft van de opbrengst, die in Europa en in de staten van Oostelijk Amerika wordt verkregen.

En toch brengen, dankzij de machines, die twee man in staat stellen in een enkelen dag twee en een halve hectare te bebouwen, honderd man in één jaar alles voort wat nodig is om tienduizend personen gedurende een heel jaar van brood te voorzien.

Onder gelijke omstandigheden zou dus één man door dertig uren te arbeiden of, wat hetzelfde is, door dit zes halve dagen, elk van vijf uren, te doen, zich gedurende een heel jaar brood kunnen verschaffen, en door dertig van die halve dagen te werken, een gezin van vijf personen daarvan kunnen voorzien.

En wij zullen door voorbeelden, ontleend aan de praktijk van het hedendaagse leven, ook bewijzen, dat door toepassing van de intensieve [1] cultuur minder dan zestig halve dagen arbeid nodig zijn om een geheel gezin van brood, vlees, groenten en zelfs van fijne fruitsoorten te voorzien.

Door vervolgens de prijzen na te gaan, waarvoor tegenwoordig de arbeiderswoningen in de grote steden worden gebouwd, kan men berekenen, dat 1400 a 1800 werkdagen van vijf uren voldoende zouden zijn, om in een grote Engelse stad een huisje, zoals men daar voor de werklieden gewoonlijk bouwt, op te richten. En daar zulk een huis minstens vijftig jaar bewoonbaar is, komt men tot de conclusie, dat 28 a 36 halve dagen arbeid per jaar genoeg zijn om aan een gezin een tamelijk nette, gezonde woning, voorzien van vele gemakken, te kunnen verschaffen, terwijl de werkman haar met 75 a 100 arbeidsdagen per jaar betaalt, wanneer hij dezelfde woning van een patroon moet huren.

Laat ons opmerken, dat die cijfers het maximum vertegenwoordigen van de thans geldende prijs van de woningen in Engeland, en we rekening moeten houden met de gebrekkige organisatie in onze maatschappij. In België worden de arbeiderswoningen vrij wat goedkoper gebouwd. Men kan aannemen, dat in een goed geordende maatschappij dertig of veertig halve dagen arbeid per jaar voldoende zijn om zich een woning naar de eisen van de tijd te verzekeren.

Nu nog de kleding. Hier is evenwel de berekening haast niet mogelijk, omdat de winsten, bij de verkoop behaald door een massa tussenpersonen, niet te schatten zijn. Neem bv. het laken, en tel eens tezamen wat er aan de strijkstok blijft hangen van de eigenaar van de weide, van de schapenboer, van de wolkoopman en hun tussenpersonen, tot zelfs van de spoorwegmaatschappijen, van de spinnerijen en weverijen, van de confectiewinkels en hun commissionairs en u zult u een denkbeeld kunnen vormen van hetgeen voor elk kledingstuk aan een leger van bourgeois moet worden betaald. Daarom is het totaal onmogelijk aan te geven hoeveel arbeidsdagen worden vertegenwoordigd door een overjas, waarvoor u honderd francs betaalt in een groot magazijn te Parijs.

Het is echter een feit dat met de tegenwoordige machines een haast ongelofelijke hoeveelheid stoffen kunnen worden vervaardigd. Enige voorbeelden kunnen volstaan. In de Verenigde Staten vervaardigen 175.000 mannelijke en vrouwelijke werklieden in 751 fabrieken (spinnerijen en weverijen) 1 miljard 939 miljoen 400 duizend meters katoenen stoffen, benevens een grote hoeveelheid gesponnen garens.

De stoffen alleen gerekend, geven een gemiddeld cijfer van ruim 11000 meters in 3000 arbeidsdagen, elk van negen en een half uur, laten we stellen 40 meters in 10 uren. Nemen we nu eens aan dat een gezin 200 meter per jaar nodig heeft, wat veel zou zijn, dan zou dit een arbeidstijd van vijftig uren vertegenwoordigen of van tien halve dagen elk van vijf uren.

Gesponnen draad heeft men er extra bij d.w.z. naaigaren en draden voor het inslaan [2] van het laken en voor de vervaardiging van halfwollen, halfkatoenen stoffen. Wat de resultaten van de weverij alleen betreft, leert ons de officiële statistiek van de Verenigde Staten, dat een arbeider, die in 1870 bij een werktijd van 13 a 14 uur daags 25.000 meter witte katoenstof vervaardigde, zestien jaar later (1886) 27.000 meters weefde bij een werktijd van slechts 55 uren per week. Zelfs in de fabrieken van gedrukt katoen verkreeg men, het weven en drukken tezamen genomen, 29.150 meters op 2.669 uren arbeid per jaar: dat is ongeveer 11 meter per uur. Men zou dus nog geen twintig uur per jaar behoeven te werken om de reeds genoemde 200 meters wit en gedrukt katoen voor zich te fabriceren.

We moeten opmerken dat de grondstof nagenoeg zoals zij geoogst wordt, in de fabriek komt en dat de reeks gedaanteverwisselingen die zij ondergaat alvorens geweven te zijn in de tijd van die twintig uren wordt doorlopen. Maar zoals die 200 meter worden verkocht in de winkel zouden er voor een goed betaald arbeider minstens 10 a 15 werkdagen elk van tien uur, dus in het geheel 100 a 150 uren arbeid in steken. En de Engelse boer zou een maand of nog iets langer moeten zwoegen om zich die weelde te kunnen verschaffen.

Uit dit voorbeeld blijkt dat men door vijftig halve dagen per jaar te arbeiden, zich in een goed georganiseerde maatschappij, beter zou kunnen kleden dan tegenwoordig de kleine burgers gekleed zijn. Resumeren we, dan blijkt dat slechts zestig halve dagen van vijf uur arbeid nodig zijn om ons de voortbrengselen van de grond te verschaffen, veertig voor de woning en vijftig voor de kleding, tezamen de helft van het jaar uitmakende, daar het jaar na aftrek van de feestdagen, op driehonderd werkdagen kan worden gerekend. Er blijven dus nog over honderdvijftig werkdagen, die zouden kunnen dienen voor de andere levensbenodigdheden wijn, suiker, koffie, thee, enz. enz.

Het is duidelijk dat deze berekeningen slechts bij benadering een en ander aangeven, maar ze kunnen op andere wijze worden gestaafd. Gaan we bij alle beschaafde natiën eens na hoeveel personen niets voortbrengen, hoevelen arbeiden in schadelijke takken van industrie (die tot verdwijnen gedoemd zijn), eindelijk hoevelen als overbodige tussenpersonen optreden, dan constateren we dat het getal eigenlijke voortbrengers van iedere natie zou kunnen worden verdubbeld. En indien in plaats van tien, twintig personen aan de voortbrenging van het noodzakelijke arbeiden en de maatschappij zich wat meer bekommerde om de besparing van menselijke arbeidskracht, dan behoefden die twintig personen slechts vijf uur per dag te arbeiden zonder dat de productie er ook maar iets onder zou lijden!

Reeds zou het voldoende zijn de verspilling van menselijke arbeidskracht in dienst van de rijken of van de administratie, die er op elke tien bewoners een ambtenaar op nahoudt, te beperken en die krachten aan te wenden tot vermeerdering van het voortbrengingsvermogen van de natie om de dagelijkse arbeid tot vier of zelfs tot drie uur te kunnen inkrimpen, wel te verstaan, op voorwaarde dat men zich met de hedendaagse voortbrenging vergenoegt.

Steunende op hetgeen we zo-even hebben nagegaan, houden we nu de volgende beschouwing:

Onderstellen we een maatschappij, bestaande uit een paar miljoen personen, die werkzaam zijn in de landbouw en in verschillende takken van industrie, bv. Parijs met het departement Seine-et-Oise. Veronderstellen we verder, dat in die maatschappij alle kinderen zowel leren arbeiden met de hand als met het hoofd. Nemen we eindelijk aan dat alle volwassenen, uitgezonderd de vrouwen, die zich bezighouden met de opvoeding van de kinderen zich verbinden tot een dagelijkse arbeid van vijf uren van af hun twintigste of tweeëntwintigste tot aan hun vijfenveertigste of vijftigste jaar en dat zij zich wijden aan de arbeid van hun keuze onverschillig in welke tak van menselijke arbeid, die als noodzakelijk wordt erkend.

Zulk een samenleving zou aan al haar leden een behoorlijke mate van welvaart kunnen waarborgen, d.i. een welvaart van hoger en zuiverder gehalte dan thans wordt genoten door de bourgeoisie. En ieder arbeider in die maatschappij zou bovendien beschikken over vijf uren daags, waarin hij zich zou kunnen wijden aan kunst en wetenschap en aan de individuele behoeften, die niet onder de rubriek noodzakelijke thuis behoren of wellicht eerst later daaronder zullen worden gebracht, wanneer het menselijk voortbrengingsvermogen zich nog meer zal hebben ontwikkeld en dit rubriek alsdan ook zal bevatten wat thans nog als weelde geldt of onbereikbaar wordt geacht.

Voetnoten

-

-

IX. Weelde en ontspanning

I

De mens is echter een wezen, dat niet uitsluitend leeft om te eten, te drinken en te slapen. Zodra tegemoet gekomen zal zijn aan de eisen van zijn stoffelijke natuur, zullen de behoeften, die een min of meer artistiek (aan kunst verwant) karakter dragen, zich te sterker bij hem openbaren.

Zoveel personen, zoveel begeerten, en hoe beschaafder de maatschappij, hoe hoger ontwikkeling van de individualiteit (persoonlijke eigenschappen), des te meer verscheidenheid in begeerten. Thans reeds ziet men mannen en vrouwen zich dikwijls het nodige ontzeggen om een onbeduidend voorwerp van weelde in bezit te krijgen, om de een of andere geestelijke of stoffelijke genieting na te jagen. Een streng christen of kluizenaar moge die zucht naar weelde afkeuren, in werkelijkheid dienen juist die kleinigheden tot veraangenaming van het leven en tot het brengen van enige afwisseling in de eentonigheid van ons bestaan. Zou dat bestaan met al zijn onvermijdelijke verdrietelijkheden wel de moeite van het leven waard zijn, wanneer men, na afloop van de dagelijkse arbeid, zich niet een enkele ontspanning, elk naar zijn bijzondere smaak zou kunnen veroorloven?

Wij hunkeren naar de sociale omwenteling, natuurlijk in de eerste plaats om aan allen brood te kunnen verzekeren; om een betere samenleving in de plaats te kunnen stellen van die verfoeilijke maatschappij, waarin we dag aan dag krachtige arbeiders zien rondslenteren langs de straten, tevergeefs zoekende naar de patroon die wel de goedheid zal willen hebben hen te exploiteren; waarin tal van vrouwen en kinderen ‘s nachts moeten rondzwerven zonder schuilplaats, waarin gehele gezinnen zich moeten voeden met droog brood; waarin we mannen, vrouwen en kinderen zien sterven uit gebrek aan verzorging of aan het nodige voedsel. We staan op om een einde te maken aan die schreeuwende misstanden.

Maar wij verwachten meer van de revolutie. We zien dat de werkman, gedwongen tot een hevige strijd om het bestaan, nimmer in staat is de hogere genietingen, de hoogste, die de mens kan deelachtig worden, te smaken van de wetenschap, en vooral van de wetenschappelijke ontdekkingen, van de kunst en vooral van de scheppende kunst!

De revolutie moet aan allen het dagelijks brood verzekeren, opdat ieder zal kunnen delen in dat genot, thans voor weinigen weggelegd, opdat ieder genoeg vrije tijd zal hebben om zijn verstandelijke aanleg te kunnen ontwikkelen.

Vrije tijd, na oplossing van de broodvraag, ziedaar waarop haar streven moet gericht zijn! Ongetwijfeld is thans, nu het honderdduizenden menselijke wezens ontbreekt aan brood, aan brandstof, aan kleding en aan een beschermend dak, weelde een misdaad. Om sommigen in staat te stellen haar te kunnen genieten, is het kind van de arbeider tot hongerlijden gedoemd. Maar in een maatschappij, die niemand gebrek doet lijden, zal de behoefte aan hetgeen wij ‘weelde’ noemen veel levendiger worden gevoeld. En daar alle mensen niet in alle opzichten op elkaar kunnen en mogen gelijken (verscheidenheid in smaak en behoefte is de eerste voorwaarde voor de vooruitgang van de mensheid), zullen er altijd mannen en vrouwen worden gevonden, en het is wenselijk dat zij er steeds zullen zijn, wier behoeften in de ene of andere richting zich boven het middelmatige zullen verheffen.

Allen kunnen geen behoefte hebben aan een telescoop, want al ware het onderwijs ook algemeen, toch zouden er personen zijn die zich liever met microscopische studiën dan met het doen van waarnemingen aan de sterrenhemel zouden bezighouden. Sommigen bewonderen de voortbrengselen van de beeldhouwkunst, anderen zien gaarne schilderstukken van grote meesters; de ene mens heeft geen andere begeerte dan het bezit van een uitmuntende piano, terwijl de andere zich tevreden stelt met een blaasinstrument. De boer versiert zijn vertrek met een bonte plaat; ontwikkelt zich zijn smaak, dan zal hij een mooie gravure willen hebben. Tegenwoordig kan iemand, die begeerte voelt naar het bezit van kunstproducten, daaraan niet voldoen, tenzij hij erfgenaam is van een groot vermogen, maar hij heeft altijd hoop door hard te werken en door zich een geestelijk kapitaal te verzamelen, dat hem in staat zal stellen een vrij beroep te kiezen, te eniger tijd zijn smaak te kunnen bevredigen. Ook richt men gewoonlijk het verwijt tot onze ideale communistische maatschappij, dat zij slechts het stoffelijk welzijn beoogt van het individu. “Ge hebt misschien brood voor allen”, zo zegt men, “maar in uw gemeentelijke magazijnen zult ge geen mooie schilderijen, geen optische instrumenten, geen fijne meubelen, geen sieraden hebben. In het kort, de duizenden zaken die bevrediging schenken aan de oneindige verscheidenheid van menselijke smaak, zullen ontbreken. En daardoor is de mogelijkheid uitgesloten, om zich het een of ander te verschaffen buiten het brood en vlees, waarvan de commune allen voorziet en buiten het grijslinnen, waarmee u uw burgeressen wilt uitdossen.”

Ziedaar een verwijt dat, en met reden, kon worden gericht tot alle communistische stelsels, een verwijt dat niet werd begrepen door de stichters van de jonge broederschappen, opgericht in de woestijnen van Amerika. Zij meenden dat alles in orde was wanneer de broederlijke gemeenschap zich genoeg laken had weten te verschaffen om alle leden te kunnen kleden, of een concertzaal had opgericht waarin de broeders een muziekstuk konden verminken of van tijd tot tijd een toneelvoorstelling geven. Zij zagen voorbij dat de landbouwer even goed kunstzin kan bezitten als de bourgeois, en dat al moge het gevoel zich bij de een anders uiten dan bij de ander door verschil in levensomstandigheden, het in de grond van de zaak niet verschilt. Al zorgde de broederschap voor aller stoffelijk onderhoud, al onderdrukte zij bij de opvoeding alles wat de individualiteit kon ontwikkelen, al verklaarde zij de Bijbel tot de enige ware lectuur, het verschil in smaak bij elk individu openbaarde zich tegelijk met de algemene ontevredenheid. Kleine twisten ontstonden over het al of niet aanschaffen van een piano of van natuurkundige instrumenten; de kiem van vooruitgang werd verstikt. De broederschap kon slechts in stand blijven op voorwaarde dat elk individueel gevoelen, elke artistieke neiging, elke ontwikkeling werd gedood.

Zal de anarchistische commune diezelfde weg opgaan?

Geenszins! Mits zij een open oog heeft voor de verschillende openbaringen van de menselijke geest en daaraan tracht tegemoet te komen terzelfder tijd dat zij zorgt voor de voortbrenging van alles wat nodig is voor het stoffelijk bestaan.

II

Wanneer we denken aan de ontzettende ellende en het vreselijk lijden, dat ons omringt; wanneer we de hartverscheurende kreten horen van arbeiders, die, om werk bedelend, langs de straten lopen, dan stuit het ons eerlijk gezegd tegen de borst te redekavelen over de vraag: “Hoe moet het worden aangelegd om in een maatschappij, die zorgt voor aller stoffelijk welzijn, het verlangen te bevredigen van de ene of andere dame die een servies van Sèvres porselein of een fluwelen japon wenst te bezitten?”

We zouden haast geneigd zijn te zeggen: “Eerst de broodkwestie. Over porselein en fluweel spreken we later wel!”

Maar omdat we moeten erkennen dat de mens nog andere dan stoffelijke behoeften heeft en omdat de kracht van de anarchie juist hierin gelegen is, dat zij rekening houdt met alle menselijke vermogens en alle hartstochten, en niet één daarvan ontkent, zullen we met enkele woorden zeggen hoe men zou kunnen handelen om tegemoet te komen aan ‘s mensen geestelijke en artistieke behoeften. Door een dagelijkse arbeid van vier of vijf uren tot op 45- of 50 jarige leeftijd, hebben we gezegd, zou de mens gemakkelijk alles kunnen voortbrengen wat nodig is om welvaart te verzekeren aan de maatschappij. Maar de dagtaak van een man, die gewoon is aan arbeid en aan een machine is geketend, bedraagt niet vijf, maar tien uren, driehonderd dagen per jaar, zijn hele leven lang. Zo wordt zijn gezondheid vernietigd en zijn geest verstompt. Kan er echter enige variatie worden gebracht in zijn werkzaamheden en kan bovenal het handwerk worden afgewisseld met geestelijke arbeid, dan verricht hij gaarne bezigheid gedurende tien of twaalf uren zonder zich te vermoeien. De mens die vier of vijf uren handarbeid heeft verricht om te kunnen leven heeft nog vijf of zes uren over, die hij zal trachten te besteden naar zijn bijzondere smaak. En die vijf of zes uren daags zullen hem in staat stellen om, in vereniging met anderen, zich alles te verschaffen wat hij verlangt buiten het nodige dat hem is verzekerd. Eerst zal hij, hetzij op de akker, hetzij in de fabriek, de arbeid verrichten die hij verschuldigd is aan de maatschappij als zijn aandeel in de algemene voortbrenging. En de andere helft van de dag, van de week of van het jaar zal kunnen dienen tot bevrediging van zijn artistieke of wetenschappelijke behoeften.

Duizenden verenigingen zullen ontstaan die beantwoorden aan ieders smaak en aan elke mogelijke fantasie. Sommigen zullen bv. hun vrije uren wijden aan letterkunde. Zij verbinden zich tot vrije groepen waartoe zullen behoren: schrijvers, letterzetters, drukkers, graveurs en tekenaars die allen tot gemeenschappelijk doel hebben: “de verspreiding van de denkbeelden die hun dierbaar zijn.”

Tegenwoordig weet de schrijver dat er een slaaf bestaat, de werkman, aan wie hij tegen een loon van drie of vier francs per dag het drukken van zijn boek kan toevertrouwen maar hij weet nauwelijks wat er in een drukkerij omgaat. Of de letterzetter al wordt vergiftigd door het fijne loodstof, of het kind, dat de machine bedient, al sterft aan bleekzucht, wat vraagt hij er naar; zijn er geen ellendige genoeg om hun plaatsen in te nemen? Maar wanneer geen hongerlijders meer klaar staan om zich aan te bieden voor een armzalig loon, wanneer de uitgezogene van voorheen behoorlijk onderwijs zal hebben genoten en zijn ideeën aan het papier heeft toe te vertrouwen, dan zullen de letterkundigen en geleerden gedwongen zijn zelf hun proza of hun verzen te drukken. Zolang de schrijver uit de hoogte neerziet op de werkmanskiel en op de handenarbeid, zal hij verstomd staan bij het zien van een schrijver die zelf voor het samenstellen van zijn boek de rol van letterzetter op zich heeft genomen. Heeft hij niet de gymnastiekzaal of zijn dominospel om zich te ontspannen? Maar wanneer het dwaze vooroordeel tegen de handarbeid zal zijn opgeheven, wanneer allen hun handen zullen moeten uitsteken, omdat men die taak niet meer zal kunnen leggen op de schouders van anderen, dan zullen de schrijvers, en met hen hun vereerders en vereersters, spoedig leren omgaan met de letterkast of met de zethaak, zij zullen het een genoegen vinden met elkaar, als belangstellenden in het werk dat gedrukt wordt, de letters te schikken en de bladen rein en onbesmet te voorschijn te zien komen uit de rotatiepers. Die prachtige machines, voorwerpen van kwelling voor het kind dat er aan geketend is van ‘s morgens tot ‘s avonds, zullen een bron van genot zijn voor hen die ze in werking stellen om vleugels te geven aan de gedachte van hun lievelingsauteur.

Zal de literatuur daaronder ook maar enigszins lijden? Zal de dichter minder dichter zijn na te hebben gearbeid op de akker of eigenhandig te hebben bijgedragen aan de vermenigvuldiging van zijn werk? Zal de romanschrijver zijn kennis van het menselijk hart inboeten, na met zijn natuurgenoten te hebben gewerkt in de fabriek, in het bos, bij de aanleg van een weg of in de werkplaats? Het antwoord ligt in die vragen zelf opgesloten.

Sommige boeken zullen wellicht minder lijvig zijn: maar in minder vellen druks zal meer worden gezegd. Waarschijnlijk zal minder prulwerk de pers verlaten: maar wat gedrukt wordt zal beter gelezen, meer gewaardeerd worden. Het boek zal een uitgebreider kring van lezers vinden, die beter de inhoud zullen kunnen beoordelen. Bovendien is de boekdrukkunst, die sinds Gutenberg zo weinig is vooruitgegaan, nog in haar kindsheid. Nog heeft men twee uur werk om in losse letters op te zetten wat in tien minuten wordt geschreven, en men zoekt naar middelen om vlugger de gedachte te kunnen vermenigvuldigen. Men zal ze vinden! O, wanneer ieder schrijver een werkzaam aandeel moest nemen in het drukken van zijn werken! Welk een vooruitgang in de boekdrukkunst zou daarvan reeds het gevolg zijn geweest! De losse letters van de XVIIe eeuw zouden niet meer in gebruik zijn.

Is het alles een droombeeld dat ons voor de geest zweeft? Voorzeker neen, zullen allen uitroepen die hebben opgemerkt en nagedacht. Reeds nu stuwt het leven ons onweerstaanbaar in die richting.

III

Dromen we, wanneer we ons voorstellen een maatschappij, waarin allen voortbrengers zijn geworden, allen zodanig onderwijs genieten dat zij kunsten en wetenschappen met vrucht kunnen beoefenen, en in hun vrije tijd zich met elkaar verbinden om de vruchten van hun werk openbaar te maken, terwijl ieder deelneemt aan de handenarbeid die daarbij wordt gevorderd?

In onze tijd telt men reeds bij duizenden de geleerde-, letterkundige- en andere genootschappen. Die verenigingen zijn ook vrije groepen van lieden die, belangstellende in de een of anderetak van wetenschap, zich hebben verbonden om hun werken openbaar te maken. De schrijvers die meewerken aan de “wetenschappelijke verzamelingen” worden daarvoor niet betaald. Die “verzamelingen” worden in de regel niet verkocht. Ze worden gratis verzonden naar andere genootschappen in alle landen van de wereld, waar dezelfde takken van wetenschap worden beoefend. Sommige leden van het genootschap vermelden op één pagina beknopt de een of andere gedane waarneming, anderen maken de lezers bekend met hun omvangrijke werken, die de vrucht zijn van jarenlange studie, terwijl nog weer anderen ze raadplegen als uitgangspunten voor nieuwe onderzoekingen. Wij hebben dus te doen met bondgenootschappen tussen schrijvers en lezers met het doel werken voort te brengen, waarin allen levendig belangstellen.

Weliswaar richt het geleerde genootschap zich, evenals de bankierspers, tot de uitgever die werklieden in dienst neemt aan wie het drukwerk wordt opgedragen. Lieden die vrije beroepen uitoefenen verachten de handenarbeid, die inderdaad in de tegenwoordige omstandigheden tot lichamelijke en geestelijke verstomping moet leiden. Maar een maatschappij die uitstekend onderwijs, zowel wijsgerig als wetenschappelijk, waarborgt aan al haar leden, zal de lichamelijke arbeid weten te regelen op een wijze die van de mensheid tot roem zal strekken, en het geleerde genootschap zal worden een vereniging van denkers, van liefhebbers en van werklieden, die allen een handwerk kennen en belangstellen in de wetenschap.

Is bv. de geologie (aardkunde) de door hen beoefende tak van wetenschap, dan zullen allen meewerken tot het onderzoeken van de aardlagen; allen zullen trachten nasporingen te doen. Tienduizend waarnemers in plaats van honderd zullen in één jaar meer verrichten dan thans in twintig jaar wordt gedaan. En wanneer de verschillende werken moeten worden gepubliceerd, zullen tienduizend mannen en vrouwen, verdeeld over verschillende bedrijven zich aanmelden om de kaarten te tekenen, de tekeningen te graveren, de letters te schikken en af te drukken. Allen tezamen zullen met vreugde hun vrije tijd wijden, in de zomer aan onderzoekingen, in de winter aan de arbeid in de werkplaats. En wanneer hun werken zijn verschenen zullen die niet slechts honderd maar tienduizend lezers vinden die allen tot de gemeenschappelijke arbeid hebben bijgedragen. Die weg wordt ons aangewezen door de toenemende ontwikkeling.

Van deze dagen is dit nog gebleken in Engeland, dat naar een uitgebreid woordenboek van zijn taal verlangde en niet wachtte op de Littré [1] die zijn leven zou wijden aan de samenstelling van zulk een werk. Men deed een beroep op allen, die belangeloos zouden willen steunen en duizend personen boden zich vrijwillig en onbaatzuchtig aan om de bibliotheken te doorzoeken en in enkele jaren een werk te voltooien, waartoe een mensenleeftijd niet toereikend zou zijn geweest wanneer één enkel persoon die taak had moeten volbrengen. In alle takken van kennis en wetenschap zien we hetzelfde verschijnsel, en men moet de mensheid al heel slecht kennen om niet in te zien dat die eerste pogingen tot gemeenschappelijk samenwerken, in de plaats tredende van individuele arbeid, naar de toekomst heen wijzen.

Genoemd Engels woordenboek zou eerst de vrucht van waarachtig gemeenschappelijk werken hebben mogen heten, wanneer alles zodanig geregeld was dat vijfduizend vrijwilligers, schrijvers, drukkers en correctors daaraan in gemeenschap hadden gearbeid, maar een stap voorwaarts is gedaan, dankzij het optreden van de socialistische pers die ons reeds voorbeelden toont van verenigde hand- en geestesarbeid. Het gebeurt meermalen dat de schrijver van een artikel het zelf afdrukt in zijn strijdorgaan. De proef geschiedt nog op kleine, we zouden haast zeggen: op microscopisch kleine schaal, maar ze wijst ons, welke weg we hebben in te slaan. Die weg voert ons naar de vrijheid! In de toekomst zal iemand die iets nuttigs heeft mee te delen of een woord wil richten tot zijn medemensen als weerklank van een gedachte die zich verheft boven het gemiddelde peil van de ideeën van zijn eeuw, zich niet wenden tot een uitgever, die hem het nodige kapitaal wel zal willen voorschieten. Hij zal medewerkers zoeken onder hen, die, op de hoogte met de typografie (boekdrukkunst), de inhoud van het nieuwe werk zullen hebben verstaan en de strekking ervan zullen hebben begrepen. En gezamenlijk zullen zij het boek of dagblad uitgeven.

De literatuur en het journalisme (redigeren van couranten) zullen dan niet langer een middel zijn om fortuin te maken en om te leven ten koste van anderen. Zal ieder die de literatuur en het journalisme beoefent zonder bijoogmerken, niet van harte verlangen naar het tijdstip waarop de letterkunde zich eindelijk zal kunnen losmaken van haar vroegere beschermers, van hen, die haar thans exploiteren en van de grote menigte, die, op enkele uitzonderingen na, haar te duurder betaalt, naarmate zij zich platter en gemener uitdrukt en zich te meer schikt naar de slechten smaak van een grote massa.

De letteren en de wetenschap zullen eerst hun ware plaats innemen bij het werk der menselijke ontvoogding, ten dage, waarop zij, vrij van koopslavernij, uitsluitend zullen worden beoefend door en voor allen, die haar liefhebben.

IV

De letterkunde, de wetenschap en de kunst moeten geheel uit vrije wil worden gediend. Op die voorwaarde alleen zullen zij het juk kunnen afwerpen van de staat, van het kapitaal en van de kleinburgerlijke middelmatigheid, die haar verstikt.

Welk middel bezit tegenwoordig de geleerde, die gaarne de onderzoekingen wil doen die hem belang inboezemen? De steun vragen van de staat, die slechts kan worden verleend aan één op de honderd aspiranten en aan niemand wordt toegezegd die zich niet openlijk verbindt de voorgeschreven weg te zullen volgen en niet buiten het oude spoor te zullen gaan!

We behoeven er slechts aan te herinneren hoe het Institut de France Darwin veroordeelde, hoe de Academie van St. Petersburg Mendelejev verstiet en hoe de Royal Society te Londen, op grond van haar geringe wetenschappelijke betekenis de dissertatie (geleerde verhandeling) van Joule weigerde het licht te geven, die de bepaling bevatte van het mechanisch equivalent van de warmte! Daarom zijn alle grote onderzoekingen, alle ontdekkingen die een omwenteling brachten in de wetenschap, gedaan buiten de academiën en universiteiten om, hetzij door lieden die rijk genoeg waren om onafhankelijk te blijven, zoals Darwin en Lyell [2] hetzij door personen die hun gezondheid ondermijnden door ingespannen arbeid, terwijl ontbering en meermalen ellende hen aangrijnsde, zonder laboratorium [3] machtig veel tijd zoek brachten en zich niet de instrumenten of de nodige boeken konden aanschaffen om hun onderzoek voort te zetten, maar toch tegen alle verwachting volhielden en dikwijls eerst door de dood van hun arbeid werden weggeroepen. Hun namen zijn legio! Bovendien is het stelsel van ondersteuning door de staat zó slecht, dat de wetenschap door alle tijden heen heeft getracht zich er van te bevrijden. Juist daardoor zijn Europa en Amerika als het ware overdekt met duizenden geleerde genootschappen door vrijwilligers georganiseerd en in stand gehouden. Enige hebben zich zó krachtig ontwikkeld, dat alle middelen van de gesubsidieerde [4] verenigingen en alle rijkdommen van de bankiers niet toereikend zouden zijn tot aankoop van al hun schatten.

Geen enkele staatsinstelling is zo rijk als het zoölogisch (dierkundig) genootschap te Londen dat alleen door vrijwillige samenwerking wordt in stand gehouden. Het genootschap koopt de dieren niet, die bij duizenden zijn tuinen bevolken; het ontvangt ze van andere genootschappen en van verzamelaars uit alle landen van de wereld: nu eens is het een olifant, geschenk van het zoölogisch genootschap te Bombay; dan weer een nijlpaard of een rinoceros (neushoorndier), aangeboden door Egyptische natuurvorsers, en die prachtige geschenken vloeien dagelijks toe uit alle hoeken van de wereld; vogels, kruipende dieren, insectenverzamelingen enz. Onder die zendingen komen soms dieren voor die men voor al het geld van de wereld niet zou kunnen kopen; men vindt er bv. een exemplaar van een zeldzame diersoort met levensgevaar gevangen door een reiziger, die zich er aan gehecht had als aan een kind en het afstond aan het genootschap, omdat hij overtuigd was dat er goed voor zou worden gezorgd. Het onderhoud van die reusachtige dierenverzameling wordt betaald uit de entreegelden van ontelbare bezoekers.

Wat op de zoölogische tuin te Londen en op andere genootschappen van die aard is aan te merken, is dit, dat de bijdragen in geld worden verstrekt en niet bestaan uit vrijwillige arbeid, dat de oppassers en het zeer talrijk bediendepersoneel van die ontzaglijke inrichting niet als leden van het genootschap worden erkend, dat velen met geen ander doel zich als lid laten inschrijven, dan om op hun kaartjes met de Kabbalistische letters (toverletters) f.z.s. (lid van het zoölogisch genootschap) te kunnen laten prijken. In één woord: de geest van broederschap en solidariteit ontbreekt.

In het algemeen kan hetzelfde gezegd worden van de uitvinders als van de geleerden. We weten allen, dat alle grote uitvindingen ten koste van onnoemelijk lijden zijn verkregen. Slapeloze nachten, broodgebrek in het gezin, gemis aan gereedschappen en grondstoffen voor proefnemingen, ziedaar de geschiedenis van nagenoeg allen, die de industrie hebben gekroond met de roem — de enige gerechtvaardigde roem, in onze beschaving. Maar, hoe te geraken uit deze toestand, die door allen als slecht wordt erkend? Men heeft de proef genomen met het patent en men weet met welk resultaat. De uitgehongerde uitvinder verkoopt het voor enkele francs en hij die slechts het kapitaal leende strijkt de dikwijls enorme winsten van de uitvinding op. Bovendien wordt de uitvinder door het patent als het ware geïsoleerd. Het verplicht hem tot geheimhouding van zijn onderzoekingen, die dikwijls uitlopen op grote teleurstelling; terwijl soms een toevallige ingeving van iemand, die zich minder in het gronddenkbeeld verdiept heeft, de uitvinding vruchtbaar en van praktische waarde zou hebben kunnen maken. Evenals elk ander gezagsmiddel is het patent een beletsel voor de vooruitgang van de industrie.

In theorie een schreeuwende onrechtvaardigheid, daar de gedachte niet kan worden gepatenteerd, is het patent in de praktijk een van de grootste hinderpalen voor de snelle vermeerdering en toepassing van de uitvindingen. Voor het aankweken van het genie dat ons verrast met nieuwe ontdekkingen, is in de eerste plaats nodig het ontwaken van de gedachte, de stoutheid van opvatting die door onze gehele opvoeding meer en meer dreigt teniet te gaan; de verspreiding van kennis die het getal onderzoekers verhonderdvoudigt, en eindelijk de overtuiging dat de mensheid een schrede voorwaarts moet doen, want meestal werden alle grote weldoeners bezield door geestdrift voor het goede of door de hoop het verwezenlijkt te zullen zien. Alleen de sociale revolutie kan die stoot geven aan de gedachte en kan opwekken tot die stoutheid, die verspreiding van kennis, die overtuiging.

Dan zal men ontzaglijke werkplaatsen zien verrijzen, voorzien van beweegkracht en van allerlei soort werktuigen; uitgebreide industriële laboratoriums, toegankelijk voor alle onderzoekers. Daar zullen zij komen arbeiden, teneinde het vraagstuk, dat hun voor de geest zweeft, op te lossen, na zich eerst van hun plicht jegens de maatschappij te hebben gekweten; daar zullen zij hun vijf of zes vrije uren doorbrengen; daar zullen zij hun proeven nemen; daar zullen zij andere kameraden aantreffen, die op de hoogte zijn met andere takken van industrie en hier eveneens een moeilijk vraagstuk komen bestuderen; zij zullen elkaar kunnen helpen en onderrichten tot de begeerde oplossing eindelijk, als de vrucht van hun ervaring, uit de wrijving van de denkbeelden aan het licht treedt. Nog eens, dit alles is geen droom. Solanoï Gorodok van St. Petersburg heeft het denkbeeld reeds gedeeltelijk in praktijk gebracht met betrekking tot de techniek. Een kolossale werkplaats, voorzien van de beste gereedschappen, is opengesteld voor elkeen; men kan er gratis gebruik maken van alle werktuigen en van de beweegkracht; alleen het hout en de metalen worden tegen inkoopsprijs verstrekt. Maar de werklieden verschijnen eerst in de avond, uitgeput door een zware dagtaak van tien uren. En zij houden hun uitvindingen zorgvuldig verborgen voor de blikken van anderen, daartoe genoodzaakt door het patent en door het kapitalisme, die vloek van onze huidige samenleving, die steen des aanstoots op de weg van geestelijke en zedelijke vooruitgang!

V

En de kunst? Van alle zijden hoort men klachten over het verval van de kunst. Inderdaad staan we ver achter bij de grote meesters uit de Renaissancetijd.[5] De techniek (hier vaardigheid en hulpmiddelen) van de kunst heeft in de laatste tijd grote vorderingen gemaakt. Duizenden personen, begaafd met zeker talent, beoefenen haar op verschillende wijze, maar de kunst zelf schijnt de beschaafde wereld te ontvlieden. De techniek verbetert, maar het scheppend vermogen wordt minder dan ooit in de ateliers van de kunstenaars aangetroffen. Vanwaar moet de bezieling komen? Een groots denkbeeld alleen is in staat de kunst te bezielen. Kunst is naar onze opvatting synoniem (van gelijke betekenis) met schepping; zij moet haar blik voorwaarts gericht houden; maar op enige zeldzame, zeer zeldzame uitzonderingen na, blijft de kunstenaar van beroep te onwetend, te zeer bourgeois om het morgenrood van de nieuwe dag te kunnen bespeuren.

Die bezieling kan niet uit de boeken worden verkregen. Zij moet worden geput uit het leven en de hedendaagse maatschappij is niet bij machte haar te geven.

Raphaël [6] en Murillo [7] schilderden in een tijdvak toen het vurig verlangen naar een nieuw ideaal nog werd beheerst door oude godsdienstige overleveringen. Zij vervaardigden hun schilderstukken om de grote kerken, die zelf het godvruchtig werk waren van verscheidene geslachten, te versieren. De kathedraal (hoofdkerk) met haar geheimzinnige vormen en kolossale afmeting, die als het ware de afspiegeling was van het leven om haar heen, kon de schilder in vervoering brengen. Hij arbeidde voor een, door het volk vereerd, monument. Hij richtte zich tot de grote menigte en werd wederkerig door haar bezield.

En hij sprak tot haar in dezelfde taal, als waarin het schip van de kerk, de pilaren, de beschilderde glazen, de beelden en het prachtig snijwerk van de deuren tot haar spraken. Tegenwoordig acht de schilder het de grootste eer zijn doek, in vergulde lijst gevat, in een museum, een soort van platenwinkel, te zien prijken, waar, zoals men in het Prado kan zien, De Hemelvaart van Murillo een plaatsje heeft naast De Bedelaar van Velasquez [8] en De Honden van Philips II. Arme Velasquez, arme Murillo! Arme Griekse beelden, die leefden in de Acropolis (citadel) uwer stad en thans verkwijnen onder de rode tapijten van het Louvre [9] Wanneer een Grieks beeldhouwer de beitel dreef door het marmer trachtte hij de ziel en het leven van de ganse stad daarin neer te leggen. Al haar hartstochten, al haar roemrijke overleveringen moesten in zijn werk herleven. Maar tegenwoordig heeft de stad als eenheid, als geheel, opgehouden te bestaan. Geen gemeenschap meer van ideeën! De stad is niet meer dan een toevallig allegaartje van personen die elkaar niet kennen, die geen enkel belang gemeen hebben maar allen er op uit zijn zich ten koste van elkaar te verrijken. Een vaderland bestaat niet…

Hoe zouden de internationale [10] bankier en de voddenraper een gemeenschappelijk vaderland kunnen hebben? Eerst wanneer de stad, de landstreek, de natie of de groep van natiën weer hun eenheid in het maatschappelijk leven zullen hebben verkregen, zal de kunst bezieling kunnen putten uit de gemeenschapsidee van de stad of van de gewestelijke bond. Dan zal de architect het monument van de stad, dat noch een tempel, noch een gevangenis, noch een citadel meer zal zijn, duidelijk voor ogen staan; dan zullen de schilder, de beeldhouwer, de graveur, de ornamentsnijder, enz. weten waar hun doeken, hun beelden en versieringen te plaatsen, daar allen hun breedheid van opvatting ontlenen aan dezelfde levensbron en met fierheid hun blik op de toekomst gericht houden. Tot zolang zal de kunst slechts kunnen vegeteren.

De beste doeken van de moderne schilders zijn nog die, welke de natuur, het dorp, de vallei, de zee met haar gevaren, de berg in zijn grootse pracht weergeven. Maar hoe zou de schilder de poëzie van het landleven kunnen schetsen, wanneer hij haar slechts door aanschouwing of in zijn verbeelding kent en haar niet zelf heeft genoten? Wanneer hij haar kent zoals een trekvogel bekend is met de landen waarover hij heen zweeft op zijn lange tochten? Wanneer hij niet, in de frisse kracht van zijn blijde jeugd, bij het krieken van de dag achter de ploeg heeft gelopen, wanneer hij niet het genot heeft gesmaakt, aan de zijde van stoere maaiers, met brede zeisslag het graan te hebben neergeveld, wedijverend in veerkracht met de jonge meisjes, die de lucht vervullen met gezang?

De liefde voor moeder aarde en voor alles wat zij voortbrengt, verkrijgt men niet door het maken van penseelstudies. Zij wordt slechts verkregen in haar dienst en hoe zou men haar kunnen schilderen zonder haar lief te hebben? Daarom is alles, wat de beste schilders in dit genre hebben kunnen voortbrengen, zo onvolmaakt, zo dikwijls in strijd met de werkelijkheid: bijna altijd sentimenteel!

Er zit geen kracht in.

Men moet, huiswaarts kerende van de arbeid, de ondergang van de zon hebben aanschouwd. Men moet landbouwer geweest zijn mét de landbouwer om dat schitterend schouwspel zich voor de geest te kunnen brengen. Men moet met de visser in volle zee zijn geweest op elk uur van de dag en van de nacht, zelf hebben gevist, geworsteld hebben tegen de golven, de storm hebben getrotseerd en na ingespannen arbeid mee hebben genoten bij het ophalen van de gevulde netten of de teleurstelling hebben meegevoeld, wanneer men zonder lading moest binnenlopen, om de poëzie van de visvangst te verstaan.

Men moet hebben gearbeid in de werkplaats. De vermoeienissen, de tegenspoeden en ook de verrassingen van de scheppende arbeid hebben leren kennen, het metaal hebben gesmeed bij het bliksemend schijnsel van de hoogoven. Men moet de levenstrillingen van de machine hebben gevoeld om zich een denkbeeld te kunnen vormen van ‘s mensen kracht en haar te kunnen weergeven in een kunstproduct. Eindelijk moet men verkeerd hebben te midden van het volksleven om het naar waarheid te kunnen schilderen.

De werken van deze kunstenaars van de toekomst, die het volksleven zullen hebben meegeleefd, zoals de grote meesters uit het verleden deden, zullen niet tot verkoop bestemd zijn. Ze zullen een integrerend (onafscheidelijk of bijbehorend) deel uitmaken van een levend geheel dat zonder hen niet bestaanbaar zou zijn, evenmin als ze zouden kunnen bestaan zonder hun omgeving. Daar zal men ze komen aanschouwen en hun verheven en reine schoonheid zal haar weldadige werking uitoefenen op hoofd en hart.

De kunst moet, om zich te kunnen ontwikkelen, weer worden verbonden aan de industrie door duizend tussentrappen zó dat zij als het ware zijn samen geweven gelijk Ruskin en de grote socialistische dichter Morris ons zo duidelijk en herhaaldelijk voor ogen hebben getoverd. Al wat de mens omringt, in huis, op straat, het in- en uitwendige van de openbare monumenten, het moet alles van zuiver artistieke vorm zijn. Maar dit alles is eerst te verwezenlijken in een maatschappij, die allen welvaart doet genieten en waarin allen over vrije tijd kunnen beschikken. Dan zullen kunstgenootschappen worden opgericht, waar ieder zijn bekwaamheid zal kunnen tonen: want de kunst zal tal van nevenwerkzaamheden, die meer uitsluitend handigheid en technische vaardigheid eisen, niet kunnen ontberen. Die artistieke genootschappen zullen zich met de verfraaiing van de woningen van hun leden belasten, zoals die beminnelijke vrijwilligers, de jonge schilders van Edinburg, deden toen zij de muren en plafonds van het groot hospitaal van de stedelijke armen door hun arbeid versierden.

De schilder of beeldhouwer die in een werk zijn ziel vertrouwelijk heeft uitgestort zal het aanbieden aan de vrouw die hij lief heeft of aan een vriend. Zou zijn werk, waarop de liefde haar stempel drukte, minder kunstwaarde hebben dan de schilderijen en beelden die tegenwoordig de ijdelheid strelen van de bourgeois en de bankier door de vele daalders die ze hebben gekost?

Evenzo zal het gaan met alle genietingen, waaraan men, buiten het noodzakelijke, behoefte heeft. Wie een vleugelpiano verlangt zal zich aansluiten bij de bond van de fabrikanten van muziekinstrumenten. Door een deel van zijn vrije halve dagen te wijden aan de arbeid die zij uitoefenen, zal hij weldra de gelukkige bezitter worden van de piano van zijn dromen.

Voelt hij zich aangetrokken tot astronomische (sterrenkundige) studiën, zo zal hij zich voegen bij de bond van sterrenkundigen, met zijn wijsgeren, waarnemers, wiskunstenaars, instrumentmakers, geleerden en amateurs, en hij zal de telescoop krijgen die hij verlangt door een deel van de gemeenschappelijke arbeid te verrichten, want voor de oprichting en instandhouding van een astronomisch observatorium [11] wordt vereist de arbeid van de metselaar, de schrijnwerker, de metaalbewerker, de werktuigkundige, terwijl de uiterst nauwkeurige en gevoelige instrumenten het laatst worden opgesteld door de kunstenaar in zijn vak.

In één woord, de vijf tot zeven uren waarover men dagelijks zal kunnen beschikken, na enige uren te hebben gewijd aan de voortbrenging van het noodzakelijke, zullen ruim voldoende zijn om de behoefte aan weelde, in oneindige verscheidenheid, te kunnen bevredigen. Talloze verenigingen zullen zich bezighouden met de vervaardiging van smaakvolle voorwerpen. Wat nu het privilege is van een nietige minderheid, zal dan bereikbaar zijn voor allen. De weelde, die thans slechts dient om een dwaze en opzichtige luister bij te zetten aan de bourgeoisie, zal dan het middel worden om de kunstzin bij allen op te wekken.

Allen zullen er te gelukkiger om zijn! In de gemeenschappelijke arbeid, in opgeruimdheid in de harten verricht ter verkrijging van een gewenst voorwerp, hetzij een boek, een kunstwerk of een luxeartikel, zal ieder zowel de opwekking als de kalme rust vinden, die het leven veraangenamen. Terwijl wij trachten een einde te maken aan de verdeling van de mensen in meesters en slaven, arbeiden wij aan het geluk van de een zowel als van de ander: aan het geluk van de mensheid!

Voetnoten

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

X. De arbeid — een genot

I

Wanneer de socialisten beweren dat een maatschappij, bevrijd van het kapitalisme, de arbeid aantrekkelijk zal maken en elk weerzinwekkend en ongezond slavenwerk zal doen verdwijnen, lacht men hen in het gezicht uit. En toch ziet men thans reeds belangrijke vorderingen in die richting, en overal waar dit het geval is, hebben de patroons zichzelf kunnen gelukwensen met de daardoor verkregen besparing van arbeidskrachten.

Het behoeft geen betoog, dat de werkplaats even gezond en aangenaam zou kunnen worden ingericht als een wetenschappelijk laboratorium. En het is niet minder duidelijk, dat dit in alle opzichten voordelen zou opleveren. In een ruime en goed geventileerde werkplaats wordt beter werk geleverd; men past er gemakkelijk de kleine verbeteringen toe die elk een besparing van tijd en handenarbeid vertegenwoordigen. Dat de meeste werkplaatsen, die wij kennen nog zo gebrekkig ingericht en zo ongezond zijn, komt doordat de arbeider niets te zeggen heeft in de regeling van de fabrieksaangelegenheden en omdat de meest ongerijmde verspilling van menselijke arbeidskracht het bijzonder kenmerk ervan uitmaakt.

We hebben een kijkje genomen in een fabriek, ze dient helaas, tot vervaardiging van oorlogsmaterieel, die niets te wensen overlaat, zowel wat de hygiënische als de verdere inrichting betreft. Zij beslaat een oppervlakte van twintig hectaren, waarvan er vijftien met glas zijn overdekt. De vloer van harde tichelsteen is even zindelijk als die van een mijnwerkershuisje en de glazen dakbedekking wordt zorgvuldig schoon gehouden door een ploeg werklieden die geen anderearbeid verrichten. Staalplaten tot een gewicht van twintig ton worden er gesmeed, en nadert men tot op dertig pas afstand een reusachtige oven, waarin de vlammen een temperatuur bezitten van meer dan duizend graden, zo bemerkt men dit eerst wanneer de geweldige ovenmuil een stalen monster uitbraakt. En dit monster wordt bewerkt door slechts drie of vier arbeiders, die nu eens hier, dan weer daar een kraan openen, waardoor reuzenhefbomen in beweging gebracht worden door de waterdruk in de buizen. Bij het binnentreden verwacht men het oorverdovend geraas te zullen horen van zware stampers, en men bemerkt dat er volstrekt geen stampers zijn; de reuzenkanonnen van honderd ton en de assen van de transatlantische stomers worden gesmeed door hydraulische druk (waterdruk). De werkman behoeft slechts een kraan om te draaien om het staal samen te persen dat in plaats van gesmeed, samengedrukt wordt, waardoor een vaster metaal wordt verkregen zonder breuk, in stukken van elke dikte.

Men is voorbereid op een hels lawaai en men ziet machines, die blokken staal van tien meter lengte zó geruisloos doorsnijden als waren het kazen. En toen we de ingenieur, die ons rondleidde, onze bewondering te kennen gaven, antwoordde hij: “Het is alles slechts een kwestie van economie (besparing, bezuiniging)! Deze machine, die het staal polijst, is reeds tweeënveertig jaar in gebruik. Ze zou geen tien jaar hebben kunnen dienen wanneer haar onderdelen door onjuiste montering of door zwakte bij elke stoot piepten en knarsten. U spreekt van hoogovens? Maar zou het geen nutteloze verkwisting zijn de warmte te laten vervliegen in plaats van ze te gebruiken: waarom zouden we de smeltoven afsluiten door traliën, terwijl we weten dat tengevolge daarvan een hoeveelheid warmte, verscheidene tonnen steenkool vertegenwoordigende, door uitstraling zou verloren gaan?”

De stampers, die de gebouwen zodanig deden trillen dat het in een omtrek van vijf mijlen merkbaar was, waren evenzeer een verkwisting! Door drukking wordt beter gesmeed dan door slaan en het kost minder; er is minder verlies. De ruimte, die elke werkbank inneemt, de verlichting van de werkplaats, haar zindelijkheid — het is louter een kwestie van economie. Men werkt beter wanneer de verlichting goed is en men elkaar niet in de weg staat. “Vóór we hier kwamen hadden we veel te weinig ruimte, voegde hij er bij. De grond is verbazend duur rondom de grote steden; de eigenaars zijn zo hebzuchtig!”

Wat de mijnen aangaat hebben we hetzelfde op te merken. Al is het maar door Zola of door de couranten, zo weet toch iedereen hoe een tegenwoordige mijn is ingericht.

De mijn van de toekomst zal behoorlijk worden geventileerd en de temperatuur zal er even goed geregeld kunnen worden als in de werkplaats, terwijl geen paard meer tot een levenslang verblijf onder de grond zal gedoemd zijn. De onderaardse trekkracht zal dan bestaan in een zelfwerkende kabel die aan de mond van de put in beweging wordt gebracht. De ventilators zullen steeds in werking zijn en nimmer zullen er ontploffingen voorkomen.

Zulk een mijn is geen droombeeld. Reeds treft men er in Engeland enige aan. We hebben er onlangs een bezocht. Alweer is die geheel verbeterde inrichting een zaak van economie. De mijn waarover we spreken levert, ondanks haar buitengewone diepte van 430 meter, duizend ton steenkool per dag met slechts 200 arbeiders, dus vijf ton per dag en per arbeider, terwijl de gemiddelde voortbrenging voor de 2000 putten in Engeland nauwelijks 300 ton per jaar en per arbeider bedraagt.

Zo nodig zouden we die voorbeelden kunnen vermeerderen om aan te tonen dat de droom van Fourrier, ten aanzien van de stoffelijke organisatie, geenszins een utopie is. Maar dit onderwerp is reeds zeer dikwijls behandeld in de socialistische bladen, en men is het er over eens. De fabriek, de werkplaats, de mijn kunnen even gezond, even oordeelkundig worden ingericht als de beste laboratoria van de nieuwste universiteiten, en hoe beter die inrichting, des te groter de opbrengst van de menselijke arbeid.

Kan men er nog aan twijfelen dat in een maatschappij van gelijken, waarin geen enkele hand meer gedwongen zal zijn zich op elke voorwaarde te verhuren, de arbeid inderdaad een genoegen, een ontspanning zal worden? Het weerzinwekkende of ongezonde werk zal moeten verdwijnen want onder de nieuwe toestanden zal het bepaald nadelig zijn voor de gehele maatschappij. Slaven mogen zich er in kunnen voegen, de vrije mens zal nieuwe toestanden in het leven roepen waarin de arbeid aangenaam en oneindig productiever zal zijn dan thans. De uitzonderingen van heden zullen de regel van morgen zijn.

Hetzelfde geldt voor de huisarbeid, die door onze maatschappij geheel wordt afgewenteld op de verschoppeling van de mensheid: de vrouw.

II

Een maatschappij, die als het ware is herboren door de revolutie, zal de huisslavernij, de laatste maar wellicht ook hardnekkigste vorm van slavernij omdat zij de oudste is, kunnen opheffen. Dit zal echter niet geschieden zoals de voorstanders van de phalanstère [1] het zich droomden; noch zoals de gezagscommunisten het zich meermalen voorstelden.

Miljoenen mensen hebben een afkeer van de phalanstère. De meest huiselijke mens voelt behoefte zijn gelijken te ontmoeten bij de uitvoering van het een of ander gemeenschappelijk werk, dat te aantrekkelijker wordt naarmate men zich meer een deel voelt van het ontzaggelijke geheel. Maar in de vrije uren gewijd aan rust en aan het intieme leven is het geheel anders. De phalanstère (en zelfs de familistère) houdt daar geen rekening mee of liever ze tracht er in te voorzien door kunstmatige groepering.

De phalanstère, eigenlijk een reusachtig hotel, mag sommigen behagen en in zekere perioden van het leven zelfs allen voldoen, de grote massa is meer gesteld op het familieleven (het familieleven van de toekomst, wel te verstaan!) Zij wenst afzonderlijke woningen en de Normandiër en Angelsaks geeft zelfs de voorkeur aan een huis van 4, 6 of 8 kamers waarin de familieleden of de gezamenlijke vrienden afzonderlijk kunnen wonen. In sommige gevallen heeft de phalanstère recht van bestaan, maar haar algemene invoering zou bepaald weerzin wekken. De menselijke natuur heeft behoefte aan rust en afzondering na de uren, doorgebracht in gemeenschappelijke arbeid. Daarom is de onmogelijkheid om zich te kunnen afzonderen een van de grootste kwellingen van de gevangenis, evenals de cellulaire opsluiting op haar beurt een kwelling wordt, wanneer zij niet wordt afgewisseld met uren van gemeenschappelijk samenzijn.

Wat men somtijds ten gunste van de phalanstère aanvoert uit het oogpunt van economie is niet veel meer dan kruidenierspraat. De enige redelijke economie van betekenis wordt verkregen door het leven voor allen aangenaam te maken omdat de mens die het een genot vindt te leven, oneindig meer produceert dan hij die zijn omgeving vervloekt. [2]

Onder de socialisten treft men er aan, die van de phalanstère niets willen weten. Maar vraagt men hun, hoe de huisarbeid zou moeten worden geregeld, dan antwoorden zij: “Ieder zal zijn eigen werk doen. Mijn vrouw verricht de arbeid in huis: de bourgeoisdames zullen hetzelfde moeten doen.” En spreekt men er over met een socialistisch gezind bourgeois dan zegt hij zo terloops, met een fijne glimlach, tot zijn vrouw: “Niet waar, lieve, u zult het best zonder meid stellen in een socialistische maatschappij? U zult evengoed het werk doen als de vrouw van onze dappere vriend Paul of als die van Jan, de schrijnwerker, die u kent, nietwaar?” Waarop de vrouw met ‘n gedwongen glimlach antwoordt: “Zeker, m’n beste”, terwijl ze stilletjes in zichzelf denkt, “gelukkig dat het nog zo spoedig niet nodig zal zijn.” Dienstmaagd of echtgenoot, het is alweer de vrouw en nog eens de vrouw, op wie de man de huisarbeid denkt af te wentelen. Maar de vrouw eist eindelijk óók haar aandeel in de emancipatie (ontvoogding) van de mensheid. Zij wil niet langer het lastdier des huizes zijn. Het is waarlijk al genoeg, dat zij zoveel jaren moet besteden aan de opvoeding van haar kinderen. Zij wil niet langer de keukenmeid, de verstelnaaister, de schoonmaakster van het gezin zijn! In de Verenigde Staten van Noord-Amerika, waar men vóórgaat in dit werk van de bevrijding, wordt algemeen geklaagd over het gering getal vrouwen, die nog lust voelen in de huiselijke arbeid. Mevrouw houdt kunstbeschouwingen, doet aan politiek, aan litteratuur of is in de speelsalon te vinden; de arbeidster doet hetzelfde. Men vindt geen dienstboden meer! De vrouwen en meisjes, die de slavernij van de boezelaar willen aanvaarden, worden zeldzaam in de Verenigde Staten.

En de oplossing wordt door het leven zelf aangegeven op eenvoudige wijze, Het is de machine, die zich voor drievierde met het huishoudelijk werk zal belasten. U poetst uw schoenen en u weet hoe bespottelijk dat werk is. Kan men zich iets dommers voorstellen, dan twintig of dertig maal een schoen met een borstel te wrijven? Toch moet eentiende van de Europese bevolking in ruil voor een ellendig nachtleger en onvoldoende voedsel zich voortdurend met die afstompende arbeid bezig houden. De vrouw moet zichzelf wel als slavin beschouwen, want anders is het niet mogelijk, dat die kunstbewerking (?) elke morgen door miljoenen handen weer opnieuw werd verricht!

De kappers gebruiken reeds machines voor het borstelen van de haren; wat is eenvoudiger dan de toepassing van hetzelfde systeem op ons schoeisel? Dit geschiedt trouwens reeds. Reeds is de schoenpoetsmachine algemeen in gebruik in de grote Amerikaanse en Europese hotels. Ze baant zich ook een weg buiten de hotels. In de grote scholen van Engeland, die in verschillende afdelingen zijn verdeeld, elk met 50 a 200 kostleerlingen, heeft men het eenvoudiger gevonden zich te wenden tot een speciale inrichting, waar elke morgen de duizenden paren schoenen machinaal worden gepoetst; daardoor is men ontslagen van het onderhoud van een honderdtal dienstboden, die uitsluitend voor dat geestdodende werk zouden moeten worden in dienst genomen. De schoenen worden ‘s avonds afgehaald en ‘s morgens netjes machinaal gepoetst terugbezorgd.

De reiniging van het vaatwerk! Welke huishoudster is niet afkerig van dat langdurige en vuile werk, dat meesttijds nog met de hand geschiedt, alleen omdat de arbeid van de huisslavin in het geheel niet wordt gewaardeerd. In Amerika weet men er wat beters op. In verscheidene steden wordt het warme water door buizen naar de woningen geleid evenals bij ons het drinkwater. Daardoor wordt het vraagstuk heel wat eenvoudiger en een vrouw, Mme. Cockrane, heeft het opgelost.

Haar machine wast twintig dozijn borden of schotels, veegt ze af en droogt ze in minder dan drie minuten. Een fabriek in Illinois vervaardigt deze machines; ze worden verkocht voor een prijs, die binnen het bereik valt van een burgergezin. De minder gegoeden zullen hun vaatwerk naar een bepaalde inrichting zenden evenals met de schoenen geschiedt. Het is zelfs waarschijnlijk dat beide functies, het schoenpoetsen en de vaatwasserij, door dezelfde onderneming zullen worden verricht.

Het schoonmaken van de messen, het uitwringen van het gewassen linnengoed waardoor de huid wordt geschramd, het vegen van de vloeren of het schuieren van de tapijten, waardoor wolken stof worden opgejaagd, die met veel moeite weer moeten worden verwijderd van de plaatsen waar ze neerstrijken, dit alles doet nog altijd de vrouw omdat zij slavin is, maar langzamerhand komt er enige verandering, daar die bezigheden veel beter door de machine worden verricht. De machines van allerlei aard zullen het burgerrecht verkrijgen in de huishouding, wanneer de beweegkracht, geleid naar de woningen, de mogelijkheid opent, ze alle in werking te stellen zonder dat de minste inspanning van de spieren wordt gevorderd.

De machines zijn goedkoop; dat wij ze nog zeer duur moeten betalen komt doordat haar gebruik nog niet algemeen is en vooral omdat er reeds dadelijk de buitensporige belasting van 75 op de 100 wordt opgelegd door de heren die speculeren op de grond, de grondstof, de fabricatie, de verkoop, het patent, de invoerrechten, enz. en zich allen gaarne laten rondrijden in een kales.

Maar met de invoering van de kleine machine in huis is het laatste woord nog niet gesproken inzake de vrijmaking van de huisarbeid. De huishouding zal niet langer in de tegenwoordige staat van afzondering verkeren; ze zal zich verstaan met andere om gemeenschappelijk te doen wat thans door elk afzonderlijk wordt gedaan.

Het is inderdaad niet waarschijnlijk, dat voor elk gezin een machine voor het poetsen van de schoenen, een dito voor het reinigen van het vaatwerk, een derde voor het wassen van het linnengoed, enz. nodig zal zijn. De toekomst behoort aan de gemeenschappelijke calorifère (verwarmingstoestel) die haar warmte meedeelt aan elk vertrek van een geheel stadskwartier en het stoken van kachels overbodig maakt. Die inrichting bestaat reeds in enige Amerikaanse steden. Een grote haard voorziet alle huizen, alle kamers van warm water. Het water circuleert in de huizen en men behoeft slechts aan een kraan te draaien om de temperatuur naar believen te regelen. Begeert men bovendien een vlammend vuur in het een of ander vertrek, dan ontsteekt men eenvoudig het gas, dat van uit een centraal reservoir speciaal voor verwarming wordt geleverd.

Al het onaangename getob, veroorzaakt door het vegen en reinigen van schoorstenen en het stoken van kachels (de vrouw weet hoeveel tijd daarmee verloren gaat) zal gaandeweg verdwijnen.

De kaars, de lamp en zelfs het gas hebben hun tijd gehad. Er zijn hele steden, waar men slechts op een knop hoeft te drukken om helder licht te krijgen, en het is bloot een zaak van economie, en van kennis, zich de weelde van een elektrische lamp te veroorloven.

Alweer in Amerika is men er reeds op uit verenigingen op te richten die ten doel hebben de huiselijke werkzaamheden zoveel mogelijk te beperken. Daarvoor is het slechts nodig in elke buurt een inrichting te openen waar die werkzaamheden worden verricht. Een wagen kan de manden met schoenen, die gepoetst moeten worden, met vaatwerk dat moet worden gereinigd, met linnen dat moet worden gewassen, met verstelwerk (indien dit de moeite waard is), benevens de tapijten, die moeten worden geschuierd, aan huis afhalen, en de volgende morgen kant en klaar terug bezorgen. Enkele uurtjes later kunnen de gekookte eieren en de warme koffie op uw tafel verschijnen.

Zonder twijfel zijn er meer dan 20 miljoen Amerikanen en evenveel Engelsen, die tussen twaalf en twee uur allen een stuk gebraden ossen- of schapenvlees, gekookt varkensvlees en gebakken aardappelen met groente eten. Voor het bakken van dat vlees en het koken van die aardappelen en groenten moeten minstens acht miljoen kachels gedurende drie of vier uren branden; acht miljoen vrouwen moeten hun tijd besteden aan het gereedmaken van deze maaltijden, die wellicht uit hoogstens tien verschillende schotels bestaat.

“Vijftig vuren”, schreef onlangs een Amerikaanse dame, “waar één enkel kan volstaan!” Eet aan uw tafel heel huiselijk met uw kinderen, zo u wilt; maar waartoe moeten in ‘s hemelsnaam die vijftig vrouwen ‘s morgens hun tijd zoek brengen met het koken van enkele koppen koffie en het bereiden van zo’n eenvoudig ontbijt! Waartoe vijftig vuren, wanneer twee personen en één enkel vuur voldoende zijn voor het braden van al die stukken vlees en het koken van al die groenten? Kies zelf uw ossenrib of schapenbout als u een lekkerbek bent. Kruid uw groenten naar uw smaak, wanneer ge een voorliefde hebt voor deze of die saus! Maar men kan volstaan met een gemeenschappelijke ruime keuken en een enkel groot fornuis een en ander ingericht naar de hoogste eisen van de tijd.

Hoe komt het, dat nooit enige waarde werd toegekend aan de arbeid van de vrouw. Hoe komt het dat in elk gezin de moeder en soms drie of vier dienstboden al haar tijd moeten wijden aan de keukenaangelegenheden? Dat komt doordat zij die ijveren voor de vrijmaking van het menselijk geslacht, in hun vrijheidsdromen de vrouw niet hebben opgenomen, en in hun hoge mannelijke waardigheid het beneden zich achtten, te denken “aan die keukenzaken”, die zij eenvoudig hebben afgewenteld op de schouders van de grote souffre-douleur (wrijfpaal, zondebok) — de vrouw.

De emancipatie van de vrouw wordt niet verkregen door haar de poorten van de universiteit, van de balie en van het parlement te openen. De aldus vrijgemaakte vrouw is oorzaak, dat een andere vrouw zoveel te meer huiselijke werkzaamheden moet verrichten. De vrouw zal eerst in waarheid geëmancipeerd zijn, wanneer zij bevrijd is van de afstompende arbeid in keuken en washuis; daartoe is het nodig alles zó te regelen dat zij haar kinderen behoorlijk kan voeden en opvoeden, en bovendien genoeg vrije tijd overhoudt om deel te nemen aan het maatschappelijk leven.

Zover zal het komen, hebben we gezegd; alles wijst daar nu reeds op! Laten we bedenken dat een revolutie, al schermt zij ook met de schone woorden: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, geen revolutie is, zolang zij de huisslavernij bestendigt. De helft van het mensdom, die onder dat slavenjuk gebukt gaat, zou dan weer in opstand moeten komen tegen de andere helft.

Voetnoten

-

-

XI. De vrije overeenkomst

I

Gewoon als we zijn, tengevolge van erfelijke vooroordelen, een totaal verkeerde opvoeding en slecht ingericht onderwijs, om overal de blik te richten op de regering, de wetgeving en de magistratuur (de overheid) komen we er vanzelf toe te geloven dat de mensen elkaar zouden verscheuren als wilde dieren zodra de politie geen wakend oog meer op hen hield, en dat een algemene verwarring het gevolg zou zijn, wanneer het gezag door de een of andere maatschappelijke omkering werd vernietigd. En zonder er op te letten, gaan we voorbij duizenden en duizenden, zonder wettelijke tussenkomst gevormde groepen, die heel wat beters tot stand brengen, dan waartoe de regering bij machte is.

Sla een dagblad open. Alle kolommen zijn gewijd aan regeringszaken en politieke intriges (kuiperijen en knoeierijen). Als een Chinees het las zou hij denken dat in Europa niets tot stand kwam zonder bevel van de een of andere meester. Zoek er eens iets in dat betrekking heeft op instellingen, die ontstaan en zich ontwikkelen zonder ministerieel voorschrift. U vindt niets of bijna niets! Zo er al een rubriek “gemengde berichten” in voorkomt, bevat deze nagenoeg alleen de mededeling van feiten, waarmee de politie zich heeft bemoeid. Een familiedrama, een daad van verzet zullen alleen vermeld worden als de politiemannen zich hebben vertoond. Driehonderdvijftig miljoen Europeanen beminnen of haten elkaar, arbeiden of leven van hun renten, lijden of genieten. Maar hun leven, hun daden (literatuur, toneel en sport uitgezonderd) van dat alles geen spoor in de dagbladen wanneer niet de regeringen op de een of andere wijze tussenbeide zijn getreden! Met de geschiedenis is het evenzo. We kennen de geringste bijzonderheden uit het leven van een koning of parlement; alle redevoeringen — goede en slechte — in de praatcolleges gehouden, zijn zorgvuldig voor ons opgetekend, al hebben ze ook niet de geringste invloed uitgeoefend op de stem van enig lid, zoals een oud-parlementariër beweert. De wederzijdse bezoeken van de koningen, het goed of slecht humeur van de staatslieden, hun woordenspel, hun intriges — dat alles wordt zorgvuldig bewaard voor het nageslacht.

Maar het kost heel wat moeite het bedrijvig leven van een stad in de middeleeuwen historisch na te gaan, te weten te komen hoe die ontzaglijke ruilhandel tussen de Hanzesteden [1] onderling werd bedreven, ofwel hoe de stad Rouen haar kathedraal heeft gesticht. De een of andere geleerde moge zijn leven hebben gewijd aan die studie, zijn werk blijft onbekend en de parlementaire, d.w.z. de vervalste historie, omdat ze een eenzijdige beschouwing geeft van het maatschappelijk leven, wordt voortdurend uitgebreid, rondgebazuind en in de scholen onderwezen.

En wij letten nauwelijks op de arbeid van de vrijwillige verenigingen en genootschappen en toch is die arbeid de voornaamste, waarop onze eeuw mag bogen. Daarom stellen we ons voor, enig licht te werpen op enkele van de meest sprekende feiten en aan te tonen dat de mensen — wanneer hun belangen niet geheel tegenstrijdig zijn — zich uitmuntend met elkaar verstaan, zelfs wanneer het geldt ingewikkelde kwesties gemeenschappelijk tot een goed einde te brengen.

Het is haast onnodig te zeggen, dat in de tegenwoordige maatschappij, die gegrond is op privaatbezit — dat is op roof en op een zeer bekrompen individualisme — die feiten wel zeer beperkt moeten zijn; men kan zich niet altijd vrij verenigen en dikwijls geschiedt het met onedele, ja verachtelijke bedoelingen!

Ons doel is ook geenszins voorbeelden te zoeken die blindelings moeten worden nagevolgd; in de tegenwoordige maatschappij zijn die trouwens ook niet te vinden. We willen slechts aantonen dat er in het maatschappelijk leven, in weerwil van het gezaghebbend individualisme dat ons verstikt, nog zeer veel door vrije overeenkomst wordt tot stand gebracht en men de regering veel beter kan missen, dan men wel denkt. Tot staving van ons inzicht hebben we reeds eenmaal gewezen op de spoorwegen en we komen er nu nog eens op terug.

Men weet dat Europa een spoorwegnet bezit van 280.000 kilometer lengte en dat men reizen kan van het noorden naar het zuiden, van het westen naar het oosten, van Madrid naar St. Petersburg en van Calais naar Constantinopel zonder noemenswaardig oponthoud, zelfs zonder van wagon te verwisselen, (wanneer men met een koeriertrein reist). Nog sterker: een pakje afgegeven aan een station zal zijn bestemming bereiken onverschillig waar, in Turkije of in Midden Azië, zonder andere formaliteit voor de afzender, dan het schrijven van de naam van de geadresseerde en van de plaats van bestemming op een stukje papier.

Dit resultaat kon op twee wijzen verkregen zijn. Een Napoleon, een Bismarck, de een of andere potentaat kon Europa hebben veroverd en van uit Parijs, Berlijn of Rome, op een kaart de richting van de spoorlijnen hebben getekend en de loop van de treinen hebben geregeld.

De gekroonde idioot Nicolaas I wilde op die manier te werk gaan. Toen men hem de plannen voorlegde van de spoorweg tussen Moskou en St. Petersburg greep hij een liniaal en trok op de kaart van Rusland een rechte lijn tussen die twee hoofdsteden, zeggende, “ziehier de tekening”. En de spoorlijn werd aangelegd in rechte lijn, waarvoor diepe kloven werden gedempt en gevaarlijke bruggen werden gebouwd, die na verloop van enkele jaren weer moesten worden afgebroken, zodat een en ander gemiddeld twee a drie miljoen per kilometer kostte. Ziedaar één manier; maar elders ging men op andere wijze te werk. De spoorwegen zijn stuksgewijs aangelegd; de verschillende stukken zijn onderling verbonden; en vervolgens, hebben de honderd verschillende spoorwegmaatschappijen, waaraan die stukken respectievelijk behoorden, getracht zich met elkaar te verstaan om overeenstemming te krijgen in de uren van aankomst en vertrek van hun treinen, en de wagons van verschillende herkomst over hun rails te laten lopen zonder overlading van de goederen.

Dit alles is tot stand gebracht door vrije overeenkomst, door het wisselen van brieven en voorstellen, door congressen waar de gedelegeerden een belangrijke kwestie kwamen bespreken — niet om wetten voor te schrijven — en zich na afloop van die congressen te vervoegen bij hun maatschappijen, niet met een wet, maar met een ontwerpcontract ter bekrachtiging of ter verwerping. Zeer zeker waren er moeilijkheden te overwinnen. Er waren halsstarrigen die zich niet wilden laten overtuigen. Maar het gemeenschappelijk belang heeft ten laatste toch gezegevierd zonder dat het nodig was de soldaten op te roepen tegen de weerspannigen.

Dat ontzaggelijk net van spoorwegen, onderling verbonden, en het machtig verkeer daardoor in het leven geroepen drukt een eigenaardige stempel op onze eeuw — en we hebben het aan de vrije overeenkomst te danken. Wanneer iemand vijftig jaar geleden zich aan een voorziening of voorspelling dienaangaande had gewaagd, zouden onze grootouders hem voor gek of idioot hebben verklaard. Zij zouden hebben uitgeroepen: “Nooit zult u rede kunnen doen verstaan aan honderd maatschappijen van aandeelhouders! Het is een utopie, een toversprookje, wat ge ons daar vertelt! Een centraal bestuur met een directeur-generaal zou alleen zo’n plan kunnen doordrijven.” Welnu het eigenaardig kenmerk van deze organisatie is juist dat er geen centraal bestuur van de Europese spoorwegen bestaat! Niets daarvan! Geen minister van spoorwegen, geen dictator, geen algemeen parlement, ja zelfs geen bestuurscomité! Alles berust op wederzijds contract.

En wij vragen aan de voorstander van staatsbemoeiing die beweert dat een centraal bestuur niet kan worden gemist, al bestond zijn taak slechts in de regeling van het verkeer: Maar waarom kunnen de Europese spoorwegen er dan buiten? Hoe is het dan mogelijk dat miljoenen reizigers en enorme massa’s koopwaren door een geheel werelddeel geregeld worden vervoerd? Als de spoorwegmaatschappijen zich met elkaar hebben kunnen verstaan, waarom zouden dan de arbeiders, die de ijzeren wegen in bezit nemen, het niet op dezelfde wijze onderling eens kunnen worden? En als de maatschappijen St. Petersburg-Warschau en Parijs-Belfort tezamen kunnen handelen zonder zich elk de weelde van een directeur te veroorloven, waarom zou er dan behoefte bestaan aan een regeringslichaam temidden van de gemeenten, die zullen zijn samengesteld uit groepen vrije arbeiders?

II

Wanneer we door voorbeelden trachten aan te tonen, dat zelfs thans, ondanks de schromelijke onrechtvaardigheid die heerst in de maatschappelijke organisatie, de mensen zich zeer goed met elkaar verstaan zonder tussenkomst van het gezag — wanneer nl. hun belangen niet geheel tegenstrijdig zijn — dan weten we zeer goed, wat men ons zal tegenwerpen.

Onze voorbeelden zijn echter vrij gebrekkig, want het is niet mogelijk een enkele organisatie te noemen waarbij niet de zwakke wordt geëxploiteerd door de sterke, de arme door de rijke. Daarom zullen de voorstanders van staatsbemoeiing met de hun eigen logica, niet nalaten ons toe te voegen: U ziet wel dat de tussenkomst van de staat nodig is om een einde te maken aan die exploitatie!” De lessen van de geschiedenis vergetende, zullen zij ons echter niet zeggen in hoeverre de staat, die het proletariaat aankweekt en het overlevert aan de uitzuigers, zelf schuld heeft aan die toestand. En zij zullen óók vergeten ons aan te tonen hoe het mogelijk is die exploitatie te doen eindigen, zolang haar voornaamste oorzaken — het privaat kapitaal en de ellende, voor tweederde kunstmatig door de staat in het leven geroepen — blijven bestaan. Men kan voorzien dat zij van het onderling verdrag van de spoorwegmaatschappijen zullen zeggen: “Ziet u dan niet hoe die maatschappijen hun beambten en de reizigers afzetten en misleiden? De staat moet wel tussenbeide komen om het publiek te beschermen!”

Maar hebben we niet herhaaldelijk gezegd dat die machtsmisbruiken zullen voortduren zolang er kapitalisten zijn? Het is juist de staat, de quasi weldoener, die aan de maatschappijen de grote macht heeft gegeven, die zij thans bezitten. Heeft hij niet de concessies in het leven geroepen? Heeft hij niet zijn troepen gezonden op de spoorwegbeambten, die het werk staakten? En heeft hij in de aanvang (men ziet het nog in Rusland) het privilege niet zó uitgebreid, dat zelfs aan de pers verboden werd melding te maken van de spoorwegongelukken opdat de aandelen niet zouden dalen waarvoor hij had gegarandeerd? Heeft inderdaad de staat niet het monopolie begunstigd dat zowel Van der Bilt als Polyakoff, zowel de directeuren van de p.l.m. [2] als die van de Gothardbaan tot machtige geldvorsten heeft gemaakt?

Wanneer wij de overeenkomst, gesloten tussen de spoorwegmaatschappijen onderling, als voorbeeld aanhalen, geschiedt dit geenszins om haar voor te stellen als het ideaal van een economische regeling, noch als het ideaal van technische organisatie. We willen slechts aantonen dat, wanneer de kapitalisten met geen ander oogmerk dan het vermeerderen van hun inkomsten ten koste van allen, er in slagen de spoorwegen te exploiteren zonder daarvoor een internationaal bureau in te stellen, de arbeidersgroepen dit evengoed, en zelfs beter zullen kunnen doen zonder een ministerie van Europese spoorwegen op te richten.

Een ander, schijnbaar ernstiger bezwaar doet zich voor. Men zou de opmerking kunnen maken dat de overeenkomst waarover wij spreken niet een geheel vrije is; dat de grote maatschappijen de wet voorschrijven aan de kleine. Men kan bv. een rijke maatschappij noemen, die de reizigers van Berlijn naar Bazel verplicht te reizen over Keulen en Frankfort in plaats van over Leipzig; een andere die de goederen een omweg laat maken van honderd en tweehonderd kilometer om machtige aandeelhouders te bevoordelen; weer een andere die een concurrerende lijn tracht te ruïneren. In de Verenigde Staten worden reizigers en goederen somtijds vervoerd langs onmogelijke routes om de dollars te doen vloeien in de zakken van een Van der Bilt. Ons antwoord is wederom hetzelfde. Zolang het kapitaal bestaat zal het grootkapitaal steeds het kleine kunnen onderdrukken, voornamelijk door staatshulp; door het monopolie, ter hunner voordeel in het leven geroepen door de staat, onderdrukken sommige grote maatschappijen de kleine. Marx heeft duidelijk aangetoond hoe de Engelse wetgeving alles in het werk heeft gesteld om de klein-industrie ten gronde te richten, de boer aan ellende prijs te geven en aan de grootindustriëlen hele bataljons havelozen te leveren, die gedwongen zijn voor onverschillig welk loon te arbeiden. Met de wetgeving op de spoorwegen is het geenszins beter gesteld.

Strategische [3] lijnen, gesubsidieerde lijnen, lijnen begunstigd met het monopolie van het internationaal postverkeer; dit alles ten voordele van de grote geldmannen! Wanneer Rothschild — de schuldeiser van alle Europese staten — zijn kapitaal steekt in de een of andere spoorwegonderneming, doen zijn getrouwe onderdanen, de ministers, al hun best om hem zoveel mogelijk winst te bezorgen.

In de Verenigde Staten met haar democratie, die ons door de voorstanders van staatsbemoeiing als een ideaal worden voorgehouden, wordt het schandelijkste bedrog gepleegd met alles wat tot de spoorwegen in betrekking staat. Het wordt verklaarbaar hoe een maatschappij haar concurrenten door een zeer laag tarief ten onder kan brengen, wanneer we weten dat zij zich op andere wijze schadeloos stelt, nl. door exploitatie van de terreinen die zij door middel van een zending fijne wijn, wist los te krijgen van de staat. De documenten onlangs openbaar gemaakt over het Amerikaans graan, hebben ons doen zien welk aandeel de staat had in die exploitatie van de zwakke door de sterke.

Nogmaals de staat heeft de macht van het grootkapitaal vertien-, verhonderdvoudigd. En wanneer we zien dat de syndicaten (vakverenigingen, vroeger gilden) van de spoorwegmaatschappijen, wederom de vrucht van vrije overeenkomst, er soms in slagen de kleine maatschappijen tegen de grote te beschermen, moeten we ons wel verbazen over de innerlijke kracht van de vrije overeenkomst, ondanks de almacht van het grootkapitaal, gesteund door de staat.

De kleine maatschappijen leven inderdaad in weerwil van de partijdigheid van de staat en al zien we in Frankrijk — dat land van centralisatie [4] — slechts vijf of zes grote maatschappijen, in Engeland telt men er meer dan 110, die zich uitmuntend met elkaar verstaan en zeker beter voor een snel vervoer van goederen en reizigers zijn ingericht dan de Franse en Duitse spoorwegen.

Maar dit is niet het zwaartepunt van de kwestie. Het grootkapitaal, begunstigd door de staat kan altijd het kleine verpletteren indien het er voordeel in ziet. Ziehier wat we bedoelen: De overeenkomst tussen de honderden maatschappijen, die de spoorwegen in Europa in handen hebben, is gesloten zonder tussenkomst van een centraal regeringslichaam, dat de wet voorschreef aan de verschillende maatschappijen; ze wordt in stand gehouden door middel van congressen, samengesteld uit gedelegeerden die de zaken onderling bespreken en hun lastgevers wél ontwerpen of plannen maar geen wetten voorleggen. We hebben te doen met een nieuw beginsel, dat hemelsbreed verschilt met dat “van een regering, monarchaal of republikeins, absoluut of parlementair”, een nieuwe richting, die weliswaar nog zeer beschroomd de Europese zeden binnendringt, maar die de toekomst vóór zich heeft.

III

Hoe menigmaal hebben we in de geschriften van de staatssocialisten niet een uitroep gelezen als deze: “En wie zal zich in de toekomstige maatschappij belasten met de regeling van het verkeer te water? Wanneer een van uw anarchistische kameraden zin kreeg zijn schip dwars in het kanaal te leggen en aan duizenden vaartuigen de weg te versperren — wie zou hem dan tot rede brengen?”

Wij voor ons vinden zo’n onderstelling wel wat ver gezocht. Men had er nog kunnen bijvoegen: “En wanneer bv. de ene of andere gemeente of groep haar schepen wilde laten voorgaan zouden zij, wellicht om stenen te vervoeren, het kanaal in beslag nemen, terwijl het koren voor een andere gemeente bestemd, zou moeten blijven liggen. Wie anders dan de staat zou de scheepvaart kunnen regelen?

Welnu, de werkelijkheid leert ons opnieuw dat ook hier de regering evengoed kan worden gemist. De vrije overeenkomst, de vrije organisatie vervangt die kostbare en schadelijke machine, en kwijt zich beter van haar taak.

Men weet wat de kanalen en vaarten zijn voor Holland; het zijn z’n wegen. Men weet ook welk een verkeer op die waterwegen plaats heeft. Wat hier wordt vervoerd over de straat- of spoorweg, wordt in Holland te water vervoerd. Daar zou men dan een gevecht kunnen aangaan, om zijn schepen vóór die van anderen te laten varen. Daar zou de staat tussenbeide moeten komen, om orde te brengen in de scheepvaartbeweging.

Niets van dat alles. De Hollanders hebben zich reeds vóór lange tijd, op meer praktische wijze weten te redden door het oprichten van ‘n soort gilden of schipperssyndicaten. Dat zijn vrije verenigingen, ontstaan door de behoeften van het scheepvaartverkeer. De vaart van de boten geschiedt in een bepaalde volgorde; alle vertrekken volgens een vastgesteld rooster. De ene mag de andere niet voorbijgaan, op straffe van uitsluiting van het syndicaat. Geen enkele blijft langer dan een bepaald aantal dagen liggen om lading in te nemen en zijn er gedurende die tijd geen goederen ter verzending, dan moet de boot ¬ leeg ¬ vertrekken maar wordt door andere opgevolgd. Zó loopt alles ordelijk van stapel, terwijl de concurrentie tussen de ondernemers — het gevolg van het privaatbezit — blijft voortbestaan. Wordt ook daaraan een einde gemaakt, dan zal de samenwerking nog inniger, nog veel rechtvaardiger zijn voor allen.

Het spreekt vanzelf dat de eigenaar van elke boot al of niet kan toetreden tot het syndicaat. Dat is zijn zaak, maar het merendeel treedt toe. De syndicaten bieden zoveel voordelen, dat zij thans zijn verspreid over de Rijn, de Weser en de Oder tot aan Berlijn. De schippers hebben niet gewacht tot de grote Bismarck Holland annexeerde en een “Ober-Haupt-General-Staats-Kanal-Navigations-Rath” benoemde met een gegalonneerde rok, die enigszins past bij zijn lange titel. Zij hebben er de voorkeur aan gegeven een internationale overeenkomst te sluiten. En dit niet alleen. Tal van beurtschippers, die dienst doen tussen de Duitse havens en Scandinavië of Rusland zijn eveneens tot die syndicaten toegetreden, met het doel enige regelmaat te brengen in het verkeer op de Oostzee. Uit vrije beweging ontstaan en groot geworden door vrijwillige toetreding van leden, hebben die verenigingen niets te maken met de regering.

Natuurlijk is het mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hierbij het grootkapitaal weer het kleine onderdrukt. Ook kan het syndicaat langzamerhand het karakter aannemen van een monopolie, liefst onder de gewaardeerde bescherming van de staat, die niet zal achterblijven met zijn bemoeiingen.

Laten we echter niet vergeten dat die syndicaten verenigingen vormen, waarvan de leden slechts persoonlijke belangen op het oog hebben; maar wanneer iedere reder zich door de socialisering van de voortbrenging, van het verbruik en van de warenruil, genoodzaakt zag terzelfder tijd belang te stellen in honderd andere verenigingen die voor het bevredigen van zijn behoeften nodig zijn, dan zouden de zaken er anders gaan uitzien.

Machtig te water, zou de groep van schippers zich zwak voelen op de wal en door wijziging van hun inzichten trachten zich te verstaan met de spoorwegen, de fabrieken en alle andere vrije groepen.

Zonder over de toekomst te spreken, hebben we hier in elk geval toch kunnen wijzen op een vrijwillige overeenkomst, gesloten zonder tussenkomst van een regering. We zullen andere voorbeelden aanhalen.

Nu we toch spreken over schepen en boten, willen we melding maken van een van de schoonste organisaties die in onze eeuw zijn ontstaan, een waarop wij ons met recht mogen beroemen. Het is de Engelse maatschappij tot redding van schipbreukelingen (Lifeboat Association). Men weet dat jaarlijks meer dan duizend schepen stranden op de kusten van Engeland. In volle zee heeft een goed schip zelden van de storm te lijden. Nabij de kusten dreigt het gevaar. Windvlagen die mast en zeilen overboord werpen, draaikolken die de werking van het roer verlammen, riffen en klippen waarop het schip kan stranden.

Zelfs toen vroeger de kustbewoners nog grote vuren ontstaken om de schepen naar de klippen te lokken en volgens gewoonte, zich meester te maken van de ladingen, deden zij reeds hun uiterste best om de equipage te redden. Bespeurden zij een schip in nood, dan wierpen zij hun notendoppen in zee en snelden de schipbreukelingen te hulp waarbij zij maar al te dikwijls zelf de dood vonden in de golven.

Ieder gehucht aan de zeekust heeft zijn legende van ware heldenmoed zowel door vrouwen als door mannen tentoongespreid bij de redding van schipbreukelingen.

De staat en de geleerden hebben wel iets gedaan om het aantal rampen te verminderen. De vuurtorens, de signaalposten, de kaarten, de meteorologische (weerkundige) adviezen zijn ongetwijfeld van zeer veel nut. Maar toch blijven er jaarlijks nog een duizendtal schepen en enige duizenden mensenlevens te redden!

Enige mannen van goede wil hebben de zaak aangepakt. Zelf goede zeelieden, stelden zij een reddingsboot samen, die de stroom kon trotseren zonder om te kantelen of te zinken; zij trokken er op uit om het publiek voor de onderneming te winnen, het nodige geld te verzamelen, de boten te bouwen en die te stationneren aan de kust, overal waar ze van dienst konden zijn.

Die mannen waren geen jacobijnen, wendden zich niet tot de regering. Zij hadden begrepen dat de moed en voortvarendheid van de zeelieden, hun bekendheid met de gevaarlijke plaatsen — bovenal hun toewijding — nodig zouden zijn voor het doen slagen van de onderneming. En om mannen te zoeken, die op het eerste sein zich ‘s nachts aan de woeste golven toevertrouwen, zich noch door duisternis noch door branding laten weerhouden en vijf, zes, tien uren, tegen de golven kunnen worstelen alvorens het in nood verkerende schip te bereiken — mannen gereed om hun leven te wagen, teneinde dat van anderen te kunnen redden — moet men kunnen rekenen op solidariteitsgevoel en opofferingsgezindheid, die niet te koop zijn voor ‘n gegalonneerde rok.

Het was dus een vrijwillige beweging, de vrucht van vrije overeenkomst en persoonlijk initiatief. Honderden plaatselijke groepen vormden zich langs de gehele kust. De oprichters waren zo verstandig zich niet als meesters aan te stellen. Om inlichtingen begaven zij zich naar de vissersdorpjes. Zond een lord 25.000 francs voor het bouwen van een reddingsboot in een dorp aan de kust, dan werd dit aanbod aangenomen maar de plaatsing liet men over aan de keus van de vissers en zeelieden in die streek.

Niet bij de Admiraliteit [5] werden de plannen gemaakt voor de nieuwe boten. “Omdat van het grootste belang is — zo lezen we in het rapport van de maatschappij — dat de redders zich vol vertrouwen begeven op het vaartuig, is het comité er in de eerste plaats op uit aan de boten de vorm en de uitrusting te geven die de redders zelf het liefst verlangen.”

Ook worden ieder jaar verbeteringen aangebracht. Alles door vrijwilligers, die zich tot plaatselijke comités of groepen verenigen! Alles door onderlinge hulp en overeenkomst! O, die anarchisten! Ook wordt geen vaste contributie gevorderd en toch vloeide hun in het afgelopen jaar een som toe van één miljoen 76 duizend francs, alleen aan vrijwillige bijdragen! Wat de resultaten betreft, het volgende: De maatschappij bezat in 1891 293 reddingsboten. In dat jaar redde zij 601 schipbreukelingen en 39 schepen. Sedert haar oprichting heeft zij 32671 mensen het leven gered. In 1886 lieten zich, nadat de bemanning van drie boten de dood had gevonden in de golven, honderden nieuwe vrijwilligers inschrijven die zich verenigden tot plaatselijke groepen; dit had tot gevolg dat een twintigtal nieuwe boten werden bijgebouwd.

In het voorbijgaan zij nog opgemerkt dat de maatschappij jaarlijks aan de vissers en zeelieden uitmuntende barometers verstrekt tegen eenderde van de werkelijke waarde. Zij maakt hen bekend met alle ontdekkingen op het gebied van de meteorologie en stelt hen op de hoogte met de ophanden zijnde weersveranderingen, die door de geleerden worden voorspeld. We herhalen dat die honderden kleine comités of groepen volstrekt niet van bovenaf zijn georganiseerd en uitsluitend bestaan uit vrijwillige redders en uit personen, die in hun streven belangstellen. Het centraal comité, dat veeleer een correspondentiebureau is, treedt op geen enkele wijze tussenbeide.

Weliswaar nemen die groepen, wanneer er in het kanton een kwestie betreffende het onderwijs of de heffing van een hoofdelijke omslag aan de orde is, geen deel aan de beraadslagingen, daar zij natuurlijk met die onderwerpen minder op de hoogte zijn; een bescheidenheid, die men in de parlementen tevergeefs zoekt! Maar aan de andere zijde gedogen die brave lieden niet, dat zij, die nooit de storm hebben getrotseerd, wetten stellen op de reddingsarbeid. Op het eerste noodsignaal komen zij toegelopen, nemen fluks hun besluiten en steken in zee. Geen gegalonneerde rokken, maar een schat van goede wil!

Een ander voorbeeld vinden we in een vereniging van dezelfde aard; die van het Rode Kruis. De naam doet er minder toe; laat ons zien wat zij is. Verbeeld u dat iemand vijfentwintig jaar geleden zich aldus had uitgelaten: “de staat, die gemakkelijk twintigduizend mensen in één dag kan laten vermoorden en vijftigduizend laten verwonden, is onmachtig om zijn eigen slachtoffers hulp te bieden. Zolang de oorlog bestaat, moet dus het particulier initiatief tussenbeide komen en moeten de mensen van goede wil zich internationaal organiseren voor dat menslievend werk!”

Welk een stortvloed van spotternij zou er niet zijn uitgestort over degene, die zo iets zou hebben durven zeggen! Eerst zou men hem hebben uitgemaakt voor utopist en had hij dan nog de mond durven openen, zo zou hij ten antwoord hebben gekregen: “De vrijwilligers zullen juist ontbreken waar de meeste behoefte aan hulp wordt gevoeld. Uw vrije hospitalen zullen alle op een veilige plaats worden opgericht, terwijl het nodige zal ontbreken in de ambulance. De onderlinge na-ijver van de nationaliteiten zal oorzaak zijn dat de arme soldaten zullen sterven zonder hulp!” Van alle kanten vernam men dezelfde ontmoedigende beschouwingen. Wie heeft dergelijk gebabbel niet eens moeten aanhoren?

Welnu, wij weten hoe geheel anders het is gegaan.

Overal, in elk land, in duizenden steden en dorpen werden uit vrije beweging verenigingen opgericht van het Rode Kruis en toen de oorlog van 1870-71 uitbrak, togen de vrijwilligers aan de arbeid. Mannen en vrouwen kwamen hun diensten aanbieden. Hospitalen en ambulancen werden bij duizenden opgericht; gehele treinen brachten levensmiddelen, linnen en geneesmiddelen aan voor de gewonden. De Engelse comités zonden grote hoeveelheden voedsel, kleren, gereedschappen, zaaigranen, trekdieren, tot zelfs stoomploegen met hun drijvers om hulp te verlenen bij de bebouwing van de grond in de departementen, waar de oorlog alles had vernield! Lees slechts Le Croix Rouge van Gustave Moynier en u zal letterlijk versteld staan over hetgeen toen is tot stand gebracht. Wat de voorspellingen betreft van de profeten, die altijd er op uit zijn aan andere mensen moed, gezond verstand en vernuft te ontzeggen en die alleen zichzelf bekwaam achten om de mensheid met een stokje te leiden; niet één daarvan is uitgekomen!

De toewijding van de vrijwilligers van het Rode Kruis is boven alle lof verheven. Zij zochten steeds de gevaarlijkste posten; en terwijl de door de staat bezoldigde geneesheren met hun staf vluchtten bij de nadering van de Pruisen, verrichtten de vrijwilligers van het Rode Kruis hun arbeid onder een kogelregen, en verdroegen de brutaliteiten van de officieren van Bismarck en Napoleon, terwijl zij dezelfde zorgen wijdden aan de gewonden van elke nationaliteit.

Hollanders en Italianen, Zweden en Belgen, tot zelfs Japanners en Chinezen, verstonden zich uitmuntend met elkaar. Zij verdeelden onderling de arbeid in de hospitalen en ambulances, naar de behoeften van het ogenblik; zij wedijverden in de toepassing van de hygiëne. Hoeveel Fransen spreken thans nog niet met innige dankbaarheid over de tedere zorgen, waarmee zij werden opgepast door de een of andere Hollandse of Duitse verpleegster, in de ambulances van het Rode Kruis! Maar wat maakt dat alles uit voor de voorstander van het gezag? Zijn ideaal is de chef van het regiment, die door de staat wordt bezoldigd. Weg met het Rode Kruis en de hygiënisch ingerichte hospitalen, wanneer de ziekenoppassers geen staatsambtenaren zijn!

Ziedaar dus een instelling van zeer jonge datum, die thans haar leden bij honderdduizenden telt; die in het bezit is van ambulances, hospitalen en treinen, die zich beijvert voortdurend verbetering te brengen in de methoden van behandeling van de kwetsuren en wonden, en wier ontstaan alleen is te danken aan het vrijwillig initiatief van enige moedige rechtschapen mensen.

Men zal wellicht zeggen dat de staten min of meer deel hebben aan die organisatie. Ja, de staten hebben getracht er zich van meester te maken. De comités met de leiding belast, worden gepresideerd door “vorsten van de bloede”, zoals de lakeien zeggen. De nationale comités staan onder bescherming van keizers en koningen. Maar de instelling dankt haar succes niet aan die bescherming. Dat heeft zij te danken aan de duizenden plaatselijke comités in alle landen, aan de ijver van haar leden, aan de toewijding van allen die het lijden willen verlichten van de slachtoffers van de oorlog. En die toewijding zou nog belangrijk groter zijn wanneer de staten zich van alle bemoeiing onthielden!

In ieder geval was het geenszins op bevel van een internationaal hoofdcomité dat Engelsen, Japanners, Zweden en Chinezen de gewonden te hulp snelden in 1871. Evenmin op bevel van een internationaal ministerie, dat hospitalen verrezen op het overweldigd grondgebied, en ambulancen werden vervoerd naar de slachtvelden. Dit alles geschiedde uit eigen beweging door vrijwilligers uit verschillende landen. Eenmaal ter plaatse, zaten zij elkaar niet in het haar, zoals de jacobijnen vermoedden dat geschieden zou; allen togen aan de arbeid zonder onderscheid van nationaliteit.

We moeten het betreuren, dat zulk een machtig streven in dienst staat van zo’n slechte zaak en we vragen als het kind van de dichter: “Waartoe de wonden geslagen, die men later weer tracht te helen?” Door te trachten, de kracht van het kapitaal en de macht van de bourgeoisie te breken, tonen we een einde te willen maken aan de mensenslachting, en we zouden vrij wat liever zien, dat de vrijwilligers van het Rode Kruis met dezelfde loffelijke ijver zich aangordden tot bestrijding van de oorlog.

We hebben van deze machtige organisatie melding gemaakt, omdat zij een bewijs temeer oplevert voor de vruchtbare resultaten van vrije overeenkomst en onderlinge steun. Wanneer we voorbeelden wilden ontlenen aan de kunst van mensenverdelging, konden we tot in het oneindige doorgaan. We willen daarom alleen noemen de talloze verenigingen, waaraan het Duitse leger voornamelijk zijn kracht te danken heeft, die niet (zoals men gewoonlijk meent) uitsluitend de vrucht is van de heersende discipline. Die verenigingen breiden zich uit over geheel Duitsland en hebben ten doel militaire kennis te verspreiden. Op een van de laatste congressen van de Duitse militairen bond (Kriegerbund) trof men gedelegeerden aan van 2452 verenigingen, vertegenwoordigende 151.712 leden, die weer onderling waren verbonden.

Schietverenigingen, militaire en strategische speelgezelschappen, verenigingen voor topografische [6] studies, ziedaar de werkplaatsen waarin de technische kundigheden van het Duitse leger worden verwerkt: niet in de regimentsscholen worden die opgedaan. Het is een stevig netwerk van allerlei verenigingen, militaire en burgerlijke — van aardrijkskundigen en gymnasten, van jagers en technici ontstaan, georganiseerd en onderling verbonden door vrijwillige samenwerking, verenigingen, die zich zowel theoretisch als praktisch op het veld oefenen, en verkenningstochten houden. Het zijn juist deze vrijwillige verenigingen, die de innerlijke kracht uitmaken van het Duitse leger.

Hun streven is geenszins prijzenswaardig. Het sluit in zich de handhaving van het keizerrijk. Maar wij willen met nadruk wijzen op het feit, dat de staat die geen hogere roeping kent dan de militaire organisatie op te voeren tot het uiterste, begrepen heeft hoezeer de ontwikkeling in die richting het best wordt bevorderd door haar over te laten aan de vrije samenwerking van de groepen en aan het vrije initiatief van de individuen.

Zelfs in oorlogszaken kan men niet buiten de vrije overeenkomst en tot staving in onze bewering willen we nog wijzen op de driehonderdduizend Engelse vrijwilligers, op de nationale Engelse artilleriebond en op de vereniging tot verdediging van de Engelse kust, die men bezig is op te richten, en die, wanneer zij tot stand komt, de zaak heel wat beter zal aanpakken dan het Ministerie van Marine met zijn pantserfregatten die uiteen springen en zijn bajonetten die buigen als lood.

Overal laat de staat tot zelfs zijn dierbaarste functies over aan particulieren. Overal betreedt de vrije organisatie zijn gebied, maar alle feiten die wij noemden kunnen ons nauwelijks doen vermoeden, wat de vrije overeenkomst tot stand zal brengen in de toekomst wanneer er geen staat meer zal zijn.

Voetnoten

-

-

-

-

-

-

XII. Tegenwerpingen

I

We willen nu de voornaamste bezwaren die worden aangevoerd tegen het communisme eens van naderbij bezien. De meeste spruiten voort uit bloot misverstand; maar enkele roeren belangrijke kwesties aan en verdienen onze volle aandacht. Over de bezwaren tegen het gezags- (autoritair) communisme behoeven we ons niet druk te maken; we delen die geheel. De beschaafde natiën hebben, al worstelend voor de vrijmaking van het individu, te veel geleden om hun verleden te verloochenen en een regering te dulden, die zich zou willen mengen in de nietigste aangelegenheden van het burgerlijk leven, zelfs al beoogde die regering inderdaad het welzijn van de gemeenschap.

Wanneer ooit een autoritair communistische maatschappij tot stand kwam, zou haar bestaan van korte duur zijn; de algemene ontevredenheid zou haar ten val brengen, tenzij ze tijdig het vrijheidsbeginsel tot richtsnoer nam voor haar handelingen. We zullen thans een anarchistisch communistische maatschappij gaan beschouwen, een maatschappij die de volledige vrijheid van het individu erkent, van geen gezag wil weten en de mens op geen enkele wijze tot arbeiden wil dwingen. Terwijl we ons bij die studie bepalen tot de economische zijde van de kwestie, willen we eens zien of zulk een maatschappij — samengesteld uit mensen, zoals de tegenwoordige, noch beter, noch slechter, noch meer, noch minder arbeidzaam — zich op gelukkige wijze zou kunnen ontwikkelen! Wat hiertegen wordt ingebracht is bekend. “Wanneer ieders bestaan is verzekerd en de noodzakelijkheid, om zeker loon te verdienen, de mens niet langer tot arbeiden verplicht, zal niemand willen werken. Ieder zal de arbeid, die hij niet gedwongen is te volbrengen, afwentelen op anderen.” We verbazen ons over de ongelofelijke oppervlakkigheid waarmee men telkens met die tegenwerping komt aandragen zonder te begrijpen dat de kwestie zich eigenlijk bepaalt tot het antwoord op de vraag: “of eensdeels de loonarbeid inderdaad de resultaten oplevert die men beweert te verkrijgen, en of anderdeels de vrijwillige arbeid thans niet reeds productiever is dan het werk verricht onder de prikkel van geldelijke beloning?” Een kwestie, die inderdaad een grondige studie vraagt.

Maar terwijl men op het gebied van de exacte (wiskundige) wetenschappen eerst na grondige onderzoekingen — waartoe vooraf tal van feiten worden verzameld en zorgvuldig wordt nagespeurd in hoeverre die met elkaar in betrekking staan — een oordeel velt over minder gewichtige en ingewikkelde onderwerpen, stelt men zich hier tevreden met een enkel feit — bv. de mislukking van een communistische kolonie in Amerika — om met beslistheid een oordeel uit te spreken. Men doet als de advocaat, die in de advocaat van de tegenpartij niet ziet de verdediger van een zaak of opinie die tegenover de zijne staat, maar bloot een tegenspreker in het oratorisch (redekunstig) steekspel; heeft hij maar het geluk hem van een snedig antwoord te dienen, dan vraagt hij zich niet verder af wie gelijk heeft. Daarom ziet men geen vorderingen maken in de studie van de ware staathuishoudkunde — de studie die ten doel heeft de gunstigste voorwaarden te leren kennen waaronder met zo min mogelijk verlies van menselijke arbeidskracht zoveel mogelijk nuttige voortbrengselen aan de maatschappij kunnen worden geschonken. Men bepaalt zich tot de herhaling van gemeenplaatsen of zwijgt geheel.

Wat die lichtvaardigheid te opmerkelijker maakt, is wel het feit dat zelfs in de rijen van de kapitalistische staathuishoudkundigen enkele schrijvers opstaan, die, door de macht van de dingen gedreven, het axioma [1] van de stichters van hun wetenschap beginnen in twijfel te trekken, het axioma volgens hetwelk de hongerzweep de beste prikkel is voor de mens om productieve arbeid te verrichten. Zij beginnen te bespeuren dat bij de voortbrenging zeker collectief element meer en meer op de voorgrond treedt — hetgeen totnogtoe aan hun aandacht was ontsnapt — dat mettertijd wel eens een grotere rol zou kunnen spelen dan de jacht naar persoonlijk voordeel, die een kenmerk is van de hedendaagse voortbrenging. De geringere kwaliteit van hetgeen wordt voortgebracht door bezoldigde arbeid, het ontzettend verlies van menselijke arbeidskracht in het landbouwbedrijf en in de moderne industrie, het steeds aangroeiend getal genotzoekers die tegenwoordig alles trachten af te wentelen op de schouders van anderen, het gemis aan zeker entrain (gang, opgewektheid) in de voortbrenging, wat steeds duidelijker aan het licht treedt, dit alles begint zelfs de aandacht te trekken van de economisten van de “klassieke” school.

Enkelen van hun vragen zich af of zij het spoor niet bijster zijn, wanneer zij telkens spreken over een wezen behept met tal van slechte eigenschappen en uitsluitend gedreven door de zucht naar loon of winst.

Die ketterse gedachte dringt door tot zelfs in de hogescholen, men waagt het ze te verdedigen in de boeken van de economische orthodoxie. Een en ander belet blijkbaar niet dat tal van socialistische hervormers voorstanders blijven van de individuele beloning en de “oude citadel van het loonstelsel” blijven verdedigen, ondanks het feit dat haar vroegere verdedigers haar steen voor steen prijsgeven aan de aanvaller.

Men is dus beducht, dat de massa zonder dwang niet zal willen werken.

Maar hebben wij niet, tijdens ons leven bij herhaling dezelfde vrees horen uiten door de slavenhouders van de Verenigde Staten vóór de opheffing van de negerslavernij en door de Russische heren vóór de vrijmaking van de lijfeigenen? “Zonder de zweep arbeidt de neger niet”, riepen de slavenhouders. “Zonder de scherpe tucht van de meester laat de lijfeigene de grond onbebouwd,” riepen de Russische boyards.

Ziedaar het refrein van de Franse heren van 1789. Het refrein ook van de middeleeuwen, het refrein, dat zo oud is als de wereld en telkens wordt vernomen wanneer er sprake van is een onrechtvaardigheid in de menselijke samenleving te niet te doen!

En telkens was de werkelijkheid volkomen in tegenspraak met dat refrein. De vrijgemaakte landbouwer van 1792 bewerkte de akker met ongekende energie; de bevrijde negerslaaf werkt beter dan zijn vaderen en nadat de Russische boer zijn blijdschap over zijn vrijmaking had lucht gegeven door de Goede Vrijdag te vieren als een zondag, hervatte hij de arbeid met te groter ijver, naarmate die bevrijding volkomener was. Waar het hem niet aan grond ontbreekt, arbeidt hij met stalen vlijt! Mogelijk heeft dat refrein zijn waarde voor de slaveneigenaars. Wat de slaven zelf betreft; die kennen er de waarde van, die weten waarom het te doen is! Waren het bovendien niet juist de economen, die ons leerden dat — al kwijt de loonarbeider zich ook nog zo goed van zijn taak — deugdelijke en productieve arbeid slechts kan worden verwacht van mensen die hun welvaart zien toenemen, naarmate zij zich meer inspannen? Alle lofliederen, aangeheven ter ere van de eigendom, verheerlijken deze stelling!

Want, hoe opmerkelijk toch!, wanneer de economen, die de zegeningen van de eigendom uitbazuinen, er ons op wijzen hoe een stuk woeste grond, een moeras of een steenachtige bodem thans prijken met een rijke oogst door de noeste vlijt van de landbouwer-grondeigenaar, dan leveren zij nog geen enkel bewijs voor hun stelling ten gunste van de eigendom. Door in beginsel te erkennen dat het bezit van de voortbrengingsmiddelen de beste waarborg oplevert tegen de ontvreemding van de vruchten van de arbeid — wat volkomen waar is — bewijzen zij alleen dat de mens in waarheid eerst produceert, wanneer hij in volkomen vrijheid arbeidt, enigermate de keus van zijn bezigheden kan bepalen, geen bewakers vindt, die hem in zijn werk hinderen en eindelijk, wanneer hij ziet dat zijn arbeid zowel hemzelf als anderen die in gelijke omstandigheden verkeren ten goede komt, en niet dient tot verrijking van de een of andere nietsdoener.

Ziedaar het enige, wat uit hun betoog valt af te leiden en dat is juist wat óók wij beweren. Wat betreft de vorm van bezit van de voortbrengingsmiddelen, daarover rept hun betoog slechts zijdelings. En is het niet de taak van de economen, die partij trekken vóór de eigendom en tegen elke andere vorm van bezit, ons aan te tonen dat de aarde nimmer meer zulke rijke oogsten kan opleveren wanneer het privaatbezit plaats maakt voor het gemeenschappelijk bezit?

Dit kunnen zij echter niet. Het tegendeel is veeleer te verwachten!

We nemen tot voorbeeld een gemeente van het kanton Waadtland (Zwitserland) waar ‘s winters alle mannen uit het dorp gaan houthakken in het bos dat toebehoort aan allen. Juist tijdens dat feest van de arbeid wordt de grootste ijver tentoongespreid en ziet men de menselijke arbeidskracht in haar volle ontwikkeling. Geen loonarbeid, geen bemoeiingen van een of ander eigenaar kunnen de vergelijking doorstaan!

Ofwel we slaan het oog op een Russisch dorp, waar alle inwoners het gras van de weide, die toebehoort aan de gemeente of door haar wordt gepacht, gaan maaien, daar krijgt u enigszins een denkbeeld van hetgeen de mens kan uitrichten, wanneer hij in gemeenschap arbeidt aan een gemeenschappelijk werk. De mannen wedijveren in het krachtig en vlug hanteren van hun zeisen; de vrouwen volgen hen op de voet. Ziedaar weer een feest van de arbeid, waarbij honderd personen in enkele uren verrichten wat minstens evenveel dagen zou vorderen, wanneer de arbeid niet gemeenschappelijk werd verricht.

Welk een droevig contrast vormt hiermee het werk van de op zichzelf staande eigenaar!

We zouden nog duizenden voorbeelden kunnen aanhalen uit het leven van de Amerikaanse pioniers; uit Zwitserse, Duitse, Russische en uit sommige Franse dorpen, we zouden kunnen wijzen op de werken in Rusland uitgevoerd door corporaties van metselaars, timmerlieden, schippers, vissers, enz., die gezamenlijk het een of ander werk ondernemen, waarvan de opbrengst, of het uitbetaalde loon, onder elkaar wordt verdeeld zonder eerst door de handen te gaan van onderaannemers. Nog konden we melding maken van de gemeenschappelijke jachten van de nomadische stammen en van een overgroot aantal gemeenschappelijke ondernemingen, die uitmuntende resultaten opleveren. Allerwegen valt te constateren, dat de gemeenschappelijke arbeid het ontegenzeggelijk verre wint van de loonarbeid of van hetgeen de afzonderlijke eigenaar doet verrichten.

De hoop op welvaart, d.w.z. op bevrediging van de fysieke, artistieke en morele behoeften en het verlangen zich die bevrediging te zien verzekerd, was steeds de machtigste prikkel tot de arbeid. Terwijl de loonarbeider ternauwernood het strikt nodige kan voortbrengen, toont de vrije arbeider, die welvaart en weelde voor zich en de zijnen ziet toenemen in verhouding tot zijn meerdere inspanning, oneindig meer energie en vernuft, en wat hij voortbrengt is overvloediger en van veel beter hoedanigheid. De eerste voelt zich in ellende gedompeld; de laatste wacht in de toekomst vrije tijd en genot.

Hierin ligt het geheim!

Daarom zal een maatschappij, die het welzijn van allen beoogt en allen in de mogelijkheid wil stellen, het leven in al zijn volheid te genieten, door vrijwillige arbeid oneindig meer en dit van veel betere hoedanigheid voortbrengen, dan wat thans wordt voortgebracht onder de prikkel van de slavernij van de dienstbaarheid en van het loonstelsel.

II

Wie tegenwoordig de kans schoon ziet om de arbeid, die onontbeerlijk is voor het bestaan, af te schuiven op anderen, haast zich het te doen en men is van mening dat dit steeds zo zal blijven.

De arbeid die voor ons bestaan strikt noodzakelijk is, valt geheel onder de rubriek “handenarbeid”. Of we al kunstenaars zijn of geleerden, niemand kan de voortbrengselen van de handenarbeid: brood, kleren, wegen, schepen, licht, warmte, enz. ontberen. Wat meer zegt: al dragen onze genietingen ook het stempel van hoog artistieke zin of van een verheven ideaal, toch hebben alle de handarbeid tot grondslag. En juist die arbeid, het fundament van het leven!, tracht ieder van zich af te schuiven.

We begrijpen het volkomen! Het kan tegenwoordig haast niet anders. Want de uitoefening van een handwerk betekent tegenwoordig: tien of twaalf uur daags opgesloten te zijn in een ongezonde werkplaats en gedurende tien jaar, dertig jaar, zijn gehele leven, aan dezelfde bezigheid te zijn vastgeklonken.

Het betekent: te moeten leven van een nietig loon, te zijn overgeleverd aan de onzekerheid voor de dag van morgen, aan werkeloosheid, meermalen aan ellende, en nog vaker aan de dood in een hospitaal of armhuis nadat men veertig jaren lang heeft gezwoegd, niet om zichzelf of eigen kinderen, maar om anderen te voeden, te kleden, te amuseren en te onderrichten.

Het betekent: gedurende zijn gehele leven in de ogen van anderen een mindere te zijn en zichzelf bewust te zijn van die minderheid, want, wat de heren er ook van mogen zeggen, het handwerk wordt altijd als ondergeschikt beschouwd aan de geestesarbeid en hij die zich gedurende tien uren heeft afgebeuld in de werkplaats, heeft noch de tijd, noch de middelen om zich het genot te verschaffen, dat de beoefening van de kunst en wetenschap schenkt, noch ook om zich behoorlijk voor te bereiden tot dat genot; hij moet zich tevreden stellen met de kruimels, die vallen van de tafels van de bevoorrechten.

Wij begrijpen derhalve, dat onder zulke toestanden het handwerk wordt beschouwd als een vloek. Wij begrijpen, dat slechts één gedachte allen bezielt: “Hun kinderen dat vernederend beroep te besparen; zich een ‘onafhankelijke positie’ te scheppen; óók te leven van de arbeid van anderen!”

Zolang er een klasse bestaat van arbeiders met de hand en een andere klasse van arbeiders met het hoofd — een klasse van zwarthandigen en een klasse van withandigen — zal het zo blijven.

Welk belang heeft de werkman in waarheid bij die geestdodende arbeid, wanneer hij vooraf zijn lot kent, van de wieg tot het graf van een sober loon moet leven, en bloot staat aan armoede en aan onzekerheid voor de dag van morgen? Als men het merendeel van de mensen iedere morgen hun treurig beroep weer ziet opvatten, staat men verbaasd over hun volharding, over hun gehechtheid aan de arbeid, over de kracht van de gewoonte, die het hun mogelijk maakt, als een machine in de blinde naar de ontvangen impuls (schok of stoot in zekere richting) te handelen, een leven van ellende te lijden, zonder hoop voor de dag van morgen, zonder zelfs maar een flauwe lichtstreep te ontwaren van het morgenrood van de toekomst, waarin zij, of althans hun kinderen, deel zullen uitmaken van een menselijke maatschappij, rijk aan al de schatten van de vrije natuur, vol van de heerlijke genietingen van de kennis en van de scheppingen van de wetenschap en van de kunst, die thans slechts voor enkele bevoorrechten zijn weggelegd!

Juist om die scheiding tussen hoofd- en handenarbeid te niet te doen, willen wij het loonstelsel opheffen, willen wij de sociale revolutie!

Dan zal de arbeid niet langer een vloek zijn: hij zal worden wat hij behoort te zijn: de vrije oefening van alle menselijke vermogens. Het wordt meer dan tijd, om de legende, waarin ons wordt voorgebazeld, dat het beste werk wordt verkregen onder de gesel van het loonsysteem, eens duchtig onder handen te nemen. Men behoeft slechts een fabriek binnen te gaan (niet een modelfabriek of werkplaats, zoals er hier en daar bij uitzondering een enkele wordt aangetroffen, maar een fabriek van de gewone soort) om een denkbeeld te krijgen van de enorme verspilling van menselijke arbeidskracht, die het kenmerk is van de tegenwoordige industrie. Tegen één fabriek, die tamelijk goed is ingericht, treft men er honderd of meer aan, waar de menselijke arbeidskracht, dat kostbare goed, wordt misbruikt zonder enig hoger doel dan de patroon enkele stuivers per dag voordeel te bezorgen.

Hier ziet u jonge mannen van twintig tot vijfentwintig jaar met ingedrongen borst, die de ganse dag gezeten op een bank, zenuwachtig met het lichaam schokken om met goochelaarshandigheid de miserabele eindjes garen aan elkaar te knopen, die vallen van de getouwen, waarop kant wordt geweven. Hoe moeten wel de nakomelingen zijn van die zwakke en scrofuleuze (klierachtige kwaadsappige) wezens? Maar… “zij beslaan zo weinig plaats in de fabriek en ieder brengt me vijftig centimes per dag op” zal de patroon zeggen.

Daar ziet u in een reusachtige inrichting te Londen, meisjes die op hun zeventiende jaar reeds kaalhoofdig zijn geworden door het dragen van de grote houten schalen vol lucifers van het ene lokaal naar het andere, hoewel met behulp van de eenvoudigste machine de lucifers gemakkelijk naar de verschillende tafels zonden kunnen worden gereden. Maar… “de arbeid van de vrouw die geen bepaald beroep uitoefent kost zo weinig! Waarvoor zou een machine nodig zijn!? Wanneer die daar niet meer kunnen, nemen we andere… er lopen er genoeg langs de straat.”

Op de stoep van een aanzienlijk huis, in een ijskoude nacht, vindt u het kind ingesluimerd, blootsvoets met zijn pak couranten onder de arm… De kinderarbeid staat laag genoteerd, men kan de jongen best gebruiken om elke avond voor een franc couranten te verkopen, waarvoor het arme kereltje dan een paar stuivers loon ontvangt!

Daar ziet u een krachtig man rondslenteren met de handen in de zak; reeds maanden lang is hij zonder werk, terwijl zijn dochter wegkwijnt in de verhitte atmosfeer van de katoendrukkerij en zijn zoon met zijn handen potten met schoensmeer vult of urenlang op de hoek van de straat wacht tot de een of andere voorbijganger hem een paar stuivers laat verdienen. Overal dezelfde toestanden, van San Francisco tot Moskou en van Napels tot Stockholm. De verspilling van menselijke krachten is het overheersende kenmerk van de gehele industrie — om niet te spreken van de handel, waarin zij nog reusachtiger afmetingen heeft aangenomen.

Welk een droeve satire ligt er in die naam “staathuishoudkunde”, gegeven aan de wetenschap, die ons feitelijk slechts leert hoe de arbeidskracht wordt verspild onder het heersend loonsysteem!

Er is meer. Spreekt u de directeur van een goed ingerichte fabriek, dan zal hij u heel naïef meedelen dat men tegenwoordig zo moeilijk een bekwaam, krachtig, energiek werkman kan vinden, die met opgewektheid zijn arbeid verricht. “Is er zo één onder de twintig of dertig die ons iedere maandag om werk komen vragen, dan wordt hij zeker aangenomen, zelfs wanneer we plan hebben het aantal arbeiders in te krimpen. Men kent hem op het eerste gezicht en hij wordt in ieder geval toegelaten; om voor hem plaats te maken wordt spoedig een bejaard of minder werkzaam arbeider weggezonden.”

Allen, die zijn weggezonden, of wie dit lot eerstdaags te beurt valt, versterken het grote reserveleger van het kapitaal — de werkelozen — dat in dienst wordt gesteld in tijden van bijzondere drukte of bij werkstakingen.

Soms ook voegt zich de afgedankte werkman van de grote fabriek bij het eveneens grote leger van middelmatige of bejaarde arbeiders, dat onophoudelijk heen en weer trekt tussen de kleine fabrieken, die nauwelijks hun onkosten kunnen dekken en zich slechts weten staande te houden door op slinkse wijze de koper — en vooral de verbruiker in verre landen — te bedriegen.

Spreekt u de arbeider zelf, dan zal u blijken, dat het op de meeste werkplaatsen als regel geldt, dat de werkman zich nimmer tot het uiterste inspant. Wee degene die in een Engelse fabriek de raad niet opvolgt, die hij daaromtrent reeds de eerste dag van zijn kameraden ontvangt!

Want de werklieden weten zeer goed wat de gevolgen zijn wanneer zij in een ogenblik van edelmoedigheid toegeven aan de aandrang van de patroon en zich bijzonder gaan inspannen om dringende orders intijds te kunnen uitvoeren, dan geldt die zenuwachtige inspanning voortaan als regel bij de bepaling van het loon. In negen van de tien fabrieken produceren de arbeiders opzettelijk minder, dan waartoe zij in staat zijn.

In zekere takken van industrie beperkt men de voortbrenging om de hoge prijzen te handhaven en somtijds geeft men elkaar het wachtwoord — co-canny, dat betekent: “Slechte betaling, slecht werk!”

De loonarbeid is een slavenarbeid: hij kan, hij mag niet opleveren, wat hij zou kunnen opleveren. Daarom, weg met de legende die het loon voorstelt als de beste prikkel tot productieve arbeid!

Dat de industrie in werkelijkheid honderdmaal meer voortbrengt dan ten tijde van onze grootouders, hebben we te danken aan het plotseling opleven van de natuur- en scheikundige wetenschappen tegen het einde van de vorige eeuw; niet aan de kapitalistische organisatie van de loonarbeid, maar veeleer ondanks die organisatie.

III

Allen, die het vraagstuk ernstig onder de ogen zagen, ontkennen geen enkele van de voordelen van het communisme, wel te verstaan op voorwaarde dat het volkomen vrij, d.i. anarchistisch zij. Zij erkennen dat de arbeid die met geld wordt betaald (zelfs al verving men het laatste door ‘bons’) in arbeidsgenootschappen bestuurd door de staat, alle kenmerken van het loonstelsel zou dragen en de nadelen er van zou ondervinden. Zij geven toe dat het gehele systeem daaronder spoedig zou lijden, al trad de maatschappij ook in het bezit van de voortbrengingsmiddelen. En zij zijn het met ons eens dat, én door de uitmuntende opvoeding, die zou worden gegeven aan alle kinderen, én door de arbeidzame zin van de beschaafde samenleving in verband met de vrijheid om zijn bezigheden te kiezen en te variëren (terwijl de arbeid door gelijken verricht, in aantrekkelijkheid belangrijk zou winnen) het in een communistische maatschappij niet zou ontbreken aan voortbrengers, die weldra de vruchtbaarheid van de grond tot het tienvoudige zouden doen stijgen en de industrie zouden leiden in nieuwe banen.

Maar — zo zeggen nagenoeg allen — het gevaar dreigt van de zijde van de betrekkelijk kleine groep luiaards die niet willen werken al zijn de voorwaarden ook nog zo gunstig — of door hun lauwheid de regelmatige voortgang van de arbeid verhinderen.

Tegenwoordig drijft de hongerzweep óók de meest weerspannigen met de anderen voort. Wie niet op de bepaalden tijd verschijnt, wordt spoedig weggezonden. Maar — “één rotte appel in de mand maakt al het andere fruit te schande” — en drie of vier luie of weerspannige arbeiders kunnen alle overigen bederven en in de werkplaats een geest van wanorde en oproerigheid brengen die alle arbeid onmogelijk maakt, zodat men ten slotte weer zijn toevlucht zal moeten nemen tot dwangmaatregelen, om de belhamels tot rede te brengen.

Welnu, is niet “het regelen van de beloning naar de verrichtte arbeid” het enige stelsel dat op redelijke dwang is gebaseerd zonder het gevoel van de arbeider te kwetsen? Want elk ander middel zou leiden tot voortdurende inmenging van enig gezagslichaam, hetgeen de vrije mens weldra zou tegenstaan: Ziedaar, menen wij wel de meest krasse tegenwerping, die zich denken laat. Zoals men ziet past zij in het raam van de redeneringen, door welke men het bestaan van de staat, de strafwet, de rechter en de cipier tracht te verdedigen.

“Omdat er lieden zijn — een kleine minderheid — die zich niet aan de maatschappelijke gewoonten onderwerpen, zeggen de voorstanders van gezag, moet de staat wel gehandhaafd blijven, hoe kostbaar die instelling ook zij en evenzeer het gezag, de rechtbank en de gevangenis, ofschoon die instellingen zelf weer de bron worden van nieuwe rampen van allerlei aard.” We zouden dan ook nogmaals kunnen herhalen, wat wij reeds meermalen hebben gezegd ten aanzien van het gezag in het algemeen: “Ter verwijdering van een mogelijk kwaad, neemt u uw toevlucht tot een middel, dat op zichzelf een groter kwaad is en de bron wordt van dezelfde misbruiken, die ge thans wilt opheffen.

Want, vergeet niet dat het loonstelsel (de onmogelijkheid om te leven zonder dat men zijn arbeidskracht verkoopt) het tegenwoordig kapitalistisch stelsel in het leven riep waarvan u de gebreken begint te erkennen.” We zouden ook kunnen opmerken, dat die redenering per slot van rekening slechts een pleidooi blijkt te zijn tot verontschuldiging van het bestaande. Het tegenwoordig loonstelsel is geenszins ingesteld om de nadelige gevolgen af te wenden van het communisme. Zijn oorsprong, evenals die van de staat en de eigendom is een geheel andere. Het is voortgekomen uit de slavernij en de lijfeigenschap opgelegd door de machthebbers, en is daarvan slechts een moderne wijziging. Bovenstaand argument heeft dan ook niet meer waarde dan die waarmee men het bestaan van de eigendom en van de staat wil verontschuldigen. Laat ons echter die tegenwerping onderzoeken en nagaan of zij enige juistheid bevat:

We stellen dan de vraag of een maatschappij gegrond op het beginsel van vrije arbeid, zich inderdaad bedreigd ziende door de luiaards, op geen andere wijze daaraan zou kunnen ontkomen, dan door zich te stellen onder de hoede van een gezagslichaam of haar toevlucht te nemen tot het loonstelsel?

Ik stel mij voor een groep gevormd door een zeker getal vrijwilligers, die tezamen de een of andere onderneming op touw hebben gezet waarvoor allen met ijver zijn bezield, behalve één van de associés die telkens op zijn post ontbreekt. Moet men nu om zijnentwil de groep ontbinden, een president benoemen die boetes oplegt of, evenals de Académie presentieloodjes gaan uitdelen?

Noch het een, noch het ander. Men zal zeggen tot de kameraad, die dreigt de onderneming in de war te sturen: “Vriendlief we hebben gaarne met u willen samenwerken, maar daar u telkens op uw post ontbreekt, of uw taak niet naar behoren vervult, moeten we scheiden. Zoek andere kameraden, die zich in uw achteloosheid beter kunnen schikken.”

Dit middel is zó natuurlijk dat het tegenwoordig in alle industrieën wordt toegepast, in mededinging met alle mogelijke ‘boetestelsels’. De werkman moge op tijd de fabriek binnen gaan, maar doet hij zijn werk slecht, hindert hij zijn kameraden door zijn achteloosheid of andere slechte eigenschappen, kan hij niet met hen overweg, dan heeft hij afgedaan. Hij moet de werkplaats verlaten.

Gewoonlijk beweert men dat de alwetende patroon met zijn opzichters zorgen voor de regelmatige gang en de hoedanigheid van het werk in de fabriek. In werkelijkheid dragen de gezamenlijke arbeiders van een niet al te gecompliceerde (samengestelde) inrichting, waar de artikelen door vele handen gaan alvorens gereed te zijn, zelf zorg voor de goede gang van het werk. Daarom vindt men in de beste Engelse fabrieken van de privaatindustrie zo weinig opzichters, gemiddeld heel wat minder dan in de Franse fabrieken en buiten alle verhouding minder dan in de Engelse staatsfabrieken.

Het geldt hier een dergelijke kwestie als het handhaven van zeker peil van zedelijkheid in de maatschappij. Men meent gewoonlijk dat dit geschiedt door de veldwachter, de politieagent en de rechter, terwijl het zich in werkelijkheid handhaaft ondanks de veldwachter, de politieagent en de rechter. “Veel wetten, veel misdaden” — men zei het reeds lang vóór ons. Niet alleen ziet men aldus handelen in de industriële werkplaatsen, maar overal, elke dag, en wel op zulk een uitgebreide schaal dat alleen de boekenwurmen er zich geen denkbeeld van kunnen vormen. Wanneer een spoorwegmaatschappij die met andere maatschappijen een overeenkomst heeft gesloten, haar verbintenissen niet nakomt; wanneer haar treinen te laat ter bestemming aankomen en de goederen te lang in de stations blijven liggen, dreigen de andere maatschappijen met verbreking van het contract en gewoonlijk is dit afdoende.

Men denkt algemeen, althans men onderwijst het, dat de handel zijn verplichtingen alleen nakomt uit ontzag voor de wet; niets is minder waar. In negen van de tien gevallen verschijnt de handelaar, die zich aan woordbreuk heeft schuldig gemaakt, niet voor de rechter. Waar veel wordt verhandeld, zoals in Londen, is het onder de overgrote meerderheid van de handelaars gewoonte om in het vervolg geen posten meer af te sluiten met iemand, die een advocaat in de zaken heeft betrokken of een proces heeft uitgelokt.

Maar waarom zou hetgeen thans reeds als gewoonte geldt onder de gezellen van een werkplaats, onder handelaars en spoorwegmaatschappijen niet kunnen worden toegepast in een maatschappij, die gegrond is op vrijwillige arbeid?

Stellen we ons voor een associatie, die het volgend contract sluit met elk van haar leden:

“Wij verklaren ons bereid u in het genot te stellen van onze huizen, magazijnen, straten, vervoermiddelen, scholen, museums, enz., op voorwaarde dat u vanaf uw twintigste tot aan uw vijfenveertigste of vijftigste jaar vier of vijf uur per dag zult wijden aan het een of ander werk dat noodzakelijk wordt geacht voor het leven. U mag zelf uw keus doen uit de groepen, waarvan u deel wenst uit te maken, of een nieuwe groep in het leven roepen mits zij ten doel heeft voort te brengen, wat noodzakelijk is. Wat uw overige tijd aangaat, die kunt u besteden naar uw zin, hetzij u in verbinding met anderen enige ontspanning zoekt ofwel de een of andere tak van kunst of wetenschap met hen wilt beoefenen.

Twaalf tot vijftienhonderd uren arbeid per jaar in een van de groepen, die zorg dragen voor voedsel, kleding en woning, of zich onledig houden met de openbare gezondheidsdienst, met het vervoer, enz. Ziedaar alles, wat wij van u verlangen in ruil waarvoor wij u waarborgen al hetgeen die groepen voortbrengen of hebben voortgebracht. Maar mocht geen enkele van de duizenden groepen van onze federatie (bondgenootschap) u willen toelaten — om welke reden dan ook — bent u totaal ongeschikt om iets nuttigs uit te richten of weigert u beslist zulks te doen, welnu, leef dan geheel op uzelf of als onze zieken. Zijn we rijk genoeg om u, in weerwil van dat alles, van het nodige te kunnen voorzien, dan zullen we niet in gebreke blijven dit te doen. U bent mens en hebt recht op het leven. Maar terwijl u zich in een bijzondere positie zoekt te plaatsen en de gelederen wilt verlaten, is het meer dan waarschijnlijk, dat u daarvan de minder aangename gevolgen zult ondervinden in uw dagelijks verkeer met andere burgers. Men zal u aanzien voor een soort geestverschijning uit de bourgeoismaatschappij, tenzij vrienden, die in u een genie mochten ontdekken, zich beijveren om u te ontslaan van elke zedelijke verplichting jegens de maatschappij door de noodzakelijke arbeid voor u te verrichten.

En mocht óók dat u niet aanstaan, tracht dan ergens ter wereld betere voorwaarden te vinden. Ofwel, zoek aanhangers en verenig u met hen tot groepen georganiseerd volgens nieuwe principes. Wij verkiezen de onze.” Ziedaar hoe men in een communistische maatschappij, die wat veel nietsdoeners in haar midden telde, zou kunnen handelen, om van hen te worden ontslagen.

IV

Maar wij betwijfelen sterk of die mogelijkheid wel te duchten zou zijn in een maatschappij, gegrond op de volledige vrijheid van het individu.

Inderdaad, ondanks de premie op het nietsdoen gesteld door het privaatbezit van het kapitaal, toont de mens betrekkelijk weinig neiging tot luiheid, tenzij hij zich ziek voelt. Dikwijls hoort men door arbeiders zeggen dat de bourgeois nietsdoeners zijn. Velen zijn dit inderdaad maar tot nog toe behoren die tot de uitzonderingen. Integendeel, men kan verzekerd zijn in elke industriële onderneming één of ander bourgeois aan te treffen die veel werken. We moeten echter in het oog houden dat de meeste bourgeois daarbij profiteren van hun bevoorrechte positie en de minst lastige bezigheden voor zichzelf kiezen. Bovendien arbeiden zij onder betere voorwaarden, zowel wat de hygiëne als het voedsel betreft en kunnen daardoor zonder te grote vermoeienis hun werk beter verrichten. Nu, diezelfde voorwaarden bedingen wij voor alle arbeiders zonder onderscheid. Óók moet gezegd worden dat de rijken, uit hoofde van hun bevoorrechte positie, dikwijls werk verrichten, dat totaal nutteloos of zelfs schadelijk is voor de maatschappij.

Keizers, ministers, bureauchefs, fabrieksdirecteuren, groothandelaars, bankiers, enz. spannen zich uitermate in om in enkele uren daags een arbeid te verrichten, die hen min of meer vervelend voorkomt, Allen verkiezen hun vrije tijd boven die verplichte bezigheid. Hoewel in negen van de tien gevallen die bezigheid tot hun voordeel strekt en voor de massa noodlottig is, vinden zij ze er echter niet minder vervelend om. Maar juist doordat de bourgeois met de grootst mogelijke energie kwaad bedrijven (hetzij bewust of onbewust!) en hun bevoorrechte positie verdedigen, hebben zij de landadel overwonnen en gaan zij voort de massa van het volk te overheersen.

Waren zij nietsdoeners, dan zouden zij sinds lang niet meer bestaan en verdwenen zijn als de talons rouges [2] in een maatschappij, die dagelijks slechts vier of vijf uren nuttige, aangename of hygiënische arbeid van hen vorderde, zouden zij zich uitstekend van hun taak kwijten en zeker niet, zonder de nodige hervormingen in te voeren, de ellendige toestand bestendigen waarin de arbeid door hun toedoen thans verkeert.

Geloof maar vrij, dat wanneer een Pasteur slechts vijf uur moest doorbrengen in de riolen van Parijs, hij spoedig het middel zou vinden om dat verblijf even gezond te maken als zijn bacteriologisch laboratorium. Wat de trek tot luiheid betreft van de overgrote meerderheid van de arbeiders, dit is een punt waarover alleen de economen en de filantropen [3] weten te redeneren. Spreek er eens over met een verstandig industrieel en hij zal u zeggen, dat men gerust alle fabrieken zou kunnen sluiten, wanneer de arbeiders het in hun hoofd kregen te gaan luieren: want geen enkele strenge maatregel, geen spionnenstelsel zou daartegen iets vermogen. Men had in de afgelopen winter eens moeten zien, welk een vrees de Engelse industriëlen beving toen enkele agitators de theorie begonnen te prediken van co-canny “slechte betaling, slecht werk”; “doe zachtjes aan, overwerk u niet, doe alles zo slecht als u kunt!” “Men demoraliseert [4] de arbeider, men wil de industrie te gronde richten!” riepen zij die tevoren hevig uitvoeren tegen de zedeloosheid van de arbeider en de slechte hoedanigheid van het door hem voortgebrachte. Was de arbeider inderdaad zoals de economen hem voorstellen, de luiaard, die men voortdurend moet bedreigen met wegzending uit de werkplaats, wat betekent dan dat woord “demoralisatie?”

Waar dus sprake is van “mogelijke luiheid” moet men vooral goed begrijpen dat dit slechts geldt van een minderheid, een nietige minderheid in de maatschappij. Wie onbevooroordeeld en met verstand de dingen beschouwt weet dat menig kind op school als “lui” bekend staat, wanneer het slecht begrijpt wat hem slecht wordt onderwezen. Menigmaal moet ook de oorzaak worden gezocht in bloedarmoede van de hersenen, het gevolg van armoede en van een onhygiënische opvoeding.

Hoe menige jongen, een luiaard in het Latijn en Grieks, zou werken als een paard, wanneer men hem, voornamelijk door middel van handarbeid, praktisch bekend maakte met de resultaten van de wetenschap! Hoe menig meisje, dat naar het heette, geen wiskunde kon leren, wordt later de eerste wiskunstenares van haar klasse, wanneer zij toevallig maar iemand treft, die haar weet te verklaren, wat haar onbegrijpelijk voorkwam in de beginselen van de rekenkunde. En hoe menig werkman, die nonchalant is in de fabriek, werkt reeds in zijn tuin vóór het opgaan van de zon, en ‘s avonds tot de duisternis invalt en de gehele natuur ter ruste gaat. Iemand heeft ons gezegd “stof is iets dat zich niet op zijn plaats bevindt.” Dezelfde bepaling is toepasselijk op negentiende van de zogenaamde luiaards. Het zijn mensen, geraakt op een weg die noch met hun temperament noch met hun bekwaamheden strookt. Wanneer men de levensbeschrijving leest van grote mannen, staat men versteld over het aantal luiaards onder hen. Lui, zolang zij de rechte weg niet hadden gevonden, en later uiterst werkzaam. Darwin, Stephenson en tal van anderen waren zulke luiaards.

Zeer dikwijls is de zogenaamde luiaard slechts iemand wie het tegenstaat zijn gehele leven lang het achttiende deel van een speld of het honderdste deel van een horloge te moeten maken, en dat terwijl hij een overmaat van lust en kracht in zich voelt, die zo uitstekend voor andere doeleinden te gebruiken ware. Dikwijls ook is hij een oproerige die zich niet kan vertrouwd maken met de gedachte zijn ganse leven aan die schaafbank te zullen zijn vastgeklonken en te moeten werken om zijn patroon duizend genietingen te verschaffen, terwijl zij zich van zijn meerdere kennis bewust is en zijn enige fout hierin bestaat, dat hij geboren is in een krot en niet in een kasteel het levenslicht heeft aanschouwd.

Eindelijk kennen tal van “luiaards” het ambacht niet waarmee zij hun brood moeten verdienen. Ziende dat hetgeen uit hun handen komt gebrekkig is, vergeefs trachtende daarin verbetering te brengen, en bemerkende dat dit hun nimmer zal gelukken door de eenmaal aangenomen slechte methode van arbeiden, krijgen zij een hekel aan hun vak en, geen ander kennende, eindelijk ook aan de arbeid in het algemeen. Duizenden werklieden en mislukte kunstenaars verkeren in dit geval.

Wie daarentegen reeds in zijn jeugd goed pianospel heeft geleerd, de schaaf, de beitel, het penseel of de vijl goed heeft leren hanteren, zodat hij overtuigd is iets schoons te kunnen leveren, zal nimmer de piano, de beitel of de vijl de rug toekeren. Hij zal genoegen vinden in zijn werk, dat hem niet vermoeit zolang hij niet wordt afgebeuld.

Onder de enkele benaming “luiheid” heeft men dus een reeks resultaten samengevat voortspruitende uit velerlei oorzaken, elk waarvan een bron zou kunnen worden van veel goeds in plaats van te zijn een ramp voor de maatschappij. Hier, zowel als op het punt van criminaliteit (strafbaarheid) en ten aanzien van alle kwesties die betrekking hebben op de menselijke vermogens, heeft men feiten samengevoegd die niets met elkaar gemeen ¬hebben. Men spreekt van luiheid of misdaad, zonder zich de moeite te geven de oorzaken ervan na te speuren. Men haast zich, ze te bestraffen zonder zich af te vragen, of de straf op zichzelf niet een premie is, gesteld op “de luiheid” of op “de misdaad”.

Daarom zou een vrije maatschappij die het getal nietsdoeners in haar midden mocht zien toenemen, ongetwijfeld er op uit zijn, de oorzaken van hun luiheid op te sporen teneinde die zoveel mogelijk op te heffen alvorens haar toevlucht te nemen tot allerlei strafmiddelen. Betreft het, zoals wij reeds noemden, een eenvoudig geval van bloedarmoede, hoe natuurlijk kan dan de behandeling zijn. Alvorens de hersenen van het kind vol te proppen met wetenschap, verschaffen men het bloed; men geve het versterkend voedsel en, om zijn tijd niet te laten verloren gaan, trekt men met hem naar het vrije veld of naar het strand van de zee. Onderwijs hem daar de meetkunde en niet in de boeken, door met hem de afstanden te meten tot de naaste rotsen. De natuurlijke historie leert hij bij het plukken van de bloemen en bij het vissen in de zee, de natuurkunde bij het vervaardigen van de boot voor de visvangst bestemd. Maar ik bid u, vul zijn hoofd niet met frases en dode talen. Maak er geen luiaard van!”

Menig kind mist de zin voor orde en regelmaat. Laat de kinderen zich dat eigen maken door de omgang met elkaar. Later zullen het laboratorium en de werkplaats, het arbeiden in een min of meer beperkte ruimte en het hanteren van velerlei gereedschap de methode aanbrengen. Maak er geen onordelijke wezens van in uw school, die buiten de symmetrie van de eentonige bankenrijen, niets regelmatigs in zich bevat maar die — als een waar beeld van de chaos die erin wordt onderwezen — aan niemand liefde zal inboezemen voor harmonie, samenhang en methode in de arbeid.

Ziet u dan niet, dat met uw onderwijsmethoden, door een ministerie bewerkt voor acht miljoen scholieren van verschillende aanleg en bekwaamheid, slechts een systeem wordt opgedrongen, alléén goed voor de middelmatigheden en uitgedacht door een kern van middelmatigheden? Uw school wordt een universiteit voor de luiheid, evenals uw gevangenis een universiteit is voor de misdaad. Maak dan de school vrij, schaf uw universitaire graden af, doe een beroep op de vrijwilligers van het onderwijs, begin daar eens mee, in plaats van wetten uit te vaardigen tegen de luiheid, die haar slechts sanctioneren (bekrachtigen).

Stel de werkman, die zich er maar niet aan kan gewennen dag in dag uit een nietig onderdeel van enig artikel te moeten vervaardigen, of de ganse dag te staan suffen bij een kleine boormachine, welke hij ten laatste een innige haat toedraagt, in de mogelijkheid de grond te bebouwen, bomen te vellen in het bos, in zee te steken onder het loeien van de storm, de ruimte te doorvliegen op de locomotief. Maar maak van hem geen luiaard door hem zijn leven lang toezicht te laten houden op een kleine machine, die de gleuf snijdt in de kop van een schroef of het oog boort in een naald! Neem de oorzaken weg die iemand tot een luiaard maken en geloof vrij, dat er zó weinig individuen zullen overblijven, die de arbeid, en inzonderheid de vrijwillige arbeid, zullen haten, dat het onnodig zal zijn een tuighuis vol wetten ten hunne behoeve op te richten.

Voetnoten

-

-

-

-

XIII. Het collectivistisch loonstelsel

I

Met hun plannen tot vernieuwing van de maatschappij vervallen de collectivisten, ons inziens, in een dubbele dwaling. Terwijl zij de mond vol hebben over de afschaffing van het kapitalistisch stelsel, willen zij niettemin twee instellingen handhaven, die er de grondslag van vormen, te weten: de vertegenwoordigende regering en het loonstelsel.

Over de zogenaamde vertegenwoordigende regering hebben we reeds dikwijls gesproken. Het is ons volkomen onbegrijpelijk hoe verstandige lieden — en die ontbreken niet in de collectivistische partij — vóórstanders kunnen blijven van de nationale of gemeentelijke parlementen na al de harde lessen, die de historie ons ter kennis bracht uit Frankrijk, Engeland, Duitsland, Zwitserland of de Verenigde Staten.

Terwijl de gebreken van het parlementair stelsel allerwegen aan het licht treden en van alle kanten de kritiek zich verheft tegen het beginsel van dit stelsel — dus niet alleen tegen de toepassing ervan — vragen we hoe het mogelijk is dat revolutionaire socialisten dat ten ondergang gedoemde stelsel nog kunnen verdedigen. Ingesteld door de bourgeoisie om aan het koningschap het hoofd te bieden maar terzelfder tijd haar heerschappij over de arbeiders te bekrachtigen én uit te breiden, drukt het parlementair stelsel bij uitnemendheid het karakter van de bourgeoisregering uit. De coryfeeën [1] van dit stelsel durven nooit in ernst beweren dat een parlement of gemeenteraad inderdaad de bevolking van het land of de stad vertegenwoordigt; zij weten zeer goed dat dit onmogelijk is. De bourgeoisie heeft getracht door invoering van het parlementair regeringsstelsel een dam op te werpen tegen het koningschap, zonder het volk de vrijheid te geven. Maar naarmate het volk zijn belangen meer bewust wordt en de verscheidenheid van die belangen toeneemt, raakt het stelsel uitgediend.

De democraten in alle landen denken dan ook tevergeefs allerlei palliatieven (pijnstillende middelen) uit. Men neemt proeven met het referendum [2] en bemerkt dat het niets helpt; men spreekt van evenredige vertegenwoordiging, van vertegenwoordiging van de minderheden, allemaal parlementaire utopieën. In één woord, men spant alle krachten in om het onmogelijke te vinden, maar men ziet zich verplicht te erkennen dat men het spoor bijster is en meer en meer verdwijnt het vertrouwen in een vertegenwoordigende regering.

Hetzelfde geldt voor het loonstelsel want, hoe kan men, na in beginsel de afschaffing van het privaatbezit te hebben geproclameerd en het gemeenschappelijk bezit van de arbeidsmiddelen daarvoor in de plaats te hebben gesteld, zich nog verklaren vóór het behoud van het loonstelsel onder welke vorm dan ook? Toch doen dit de collectivisten waar zij hun arbeidsbons ophemelen!

Men kan begrijpen, dat de Engelse socialisten uit het begin van deze eeuw met het denkbeeld van arbeidsbons voor de dag kwamen. Zij trachtten slechts verzoening te brengen tussen kapitaal en arbeid en verzetten zich tegen elke poging, om het eigendom van de kapitalisten met geweld aan te tasten.

Dat later Proudhon hun denkbeeld overnam, is evenzeer te begrijpen. Hij hoopte door toepassing van zijn stelsel de macht van het kapitaal te breken, echter met behoud van het persoonlijk bezit, dat hij in de grond van zijn hart verafschuwde, maar nodig achtte voor het individu als een waarborg tegen de staat. Dat verscheidene economen (staathuishoudkundigen) uit de burgerlijke school eveneens de arbeidsbons aanprijzen, behoeft geen verwondering te baren. Het kan hun weinig schelen of de arbeider wordt betaald met arbeidsbons of met muntstukken, prijkende met het zinnebeeld van de republiek of met de beeltenis van de keizers. Zij hopen uit de omwenteling, die aanstaande is, het privaateigendom van de bewoonde huizen, van de grond en van de fabrieken te redden, of minstens dat van de bewoonde huizen en van het kapitaal, nodig voor de fabriekmatige voortbrenging. En ter bereiking van dit doel zouden de arbeidsbons hun uitstekend te pas komen. Wanneer de arbeidsbon kan worden ingewisseld tegen juwelen en equipages, zal de eigenaar van het huis haar gaarne als huur aannemen. En zolang het bewoonde huis, de akker en de fabriek toebehoren aan op zich zelf staande eigenaars, zal men gedwongen zijn, hen op de een of andere wijze te betalen voor de vergunning om te mogen arbeiden op hun grond of in hun fabrieken en voor het wonen in hun huizen.

Eveneens zullen de arbeiders moeten worden betaald met goud, met papieren geld of met bons, die kunnen worden ingewisseld tegen alle mogelijke waren. Maar, hoe zal men die nieuwe vorm van loon, de arbeidsbon, kunnen erkennen, wanneer men het huis, de akker en de fabriek niet meer beschouwt als privaateigendom maar als gemeentelijk of nationaal bezit?

II

Laat ons dit stelsel van arbeidsbeloning, gepredikt door Franse, Duitse, Engelse en Italiaanse collectivisten eens van naderbij bezien.

Het komt ten naastenbij op het volgende neer: Alle mensen arbeiden, het zij op het veld, in fabrieken, scholen, in hospitalen, of waar dan ook. De arbeidsdag wordt geregeld door de staat, die eigenaar is van de grond, de fabrieken, de verkeerswegen, enz. Iedere verrichte dagtaak wordt ingewisseld tegen een arbeidsbon waarop bv. voorkomen de woorden: acht uur arbeid! Voor dit biljet kan de werkman in de magazijnen van de staat of van de verschillende corporaties zich alle mogelijke artikelen aanschaffen. De bon is splitsbaar, zo dat men bv. voor één uur arbeid vlees kan kopen, voor tien minuten lucifers of voor een half uur tabak. [3] In plaats van te zeggen: voor vier stuivers zeep zal men na de collectivistische revolutie zeggen: voor vijf minuten zeep. Het merendeel van de collectivisten, zich houdende aan het onderscheid, gemaakt door de burgerlijke economen (en door Marx) tussen samengestelde (ingewikkelde) en enkelvoudige arbeid, zeggen ons bovendien dat de samengestelde of professionele arbeid (beroepsarbeid) een zeker aantal malen hoger moet worden beloond dan de enkelvoudige arbeid. Zo zou dan één uur arbeid van de geneesheer moeten worden beschouwd gelijk te staan met twee of drie uren arbeid van de ziekenoppasser of met drie uren arbeid van de grondwerker. “De beroepsarbeid of samengestelde arbeid zal een veelvoud zijn van de enkelvoudige arbeid”, zegt ons de collectivist Grönlund, omdat de eerste soort arbeid een meer of minder lange leertijd vordert. Andere collectivisten, oa. de Franse marxisten, maken dat onderscheid niet. Zij willen “voor allen een gelijk loon”. De dokter, de schoolmeester en de professor zullen naar dezelfde maatstaf worden uitbetaald (in arbeidsbons) als de grondwerker. Acht uren besteed aan ziekenverpleging zullen gelijk staan met acht uren graaf- of baggerwerk of met acht uren arbeid in de mijn of in de fabriek. Sommigen gaan zelfs verder; hun gevoelen is dat het onaangename of ongezonde werk — zoals bv. het reinigen van de riolen — naar een hogere maatstaf moet worden beloond dan aangenaam werk. één uur dienst in de riolen, zeggen zij, moet gelden voor twee uren arbeid van de professor. We voegen hier nog bij, dat sommige collectivisten de beloning willen regelen naar de totale arbeid, verricht door elke corporatie in haar geheel.

Een corporatie zal bv. zeggen: “Hier zijn honderd ton staal. Honderd arbeiders hebben de bewerking verricht en daaraan tien dagen besteed. Daar onze arbeidsdag acht uren bedraagt, maakt dit achtduizend uren arbeid voor honderd ton staal.” De staat zou hen dan achtduizend arbeidsbons elk van één arbeidsuur moeten uitbetalen, en die achtduizend bons moeten worden verdeeld onder de gezellen van de fabriek, zoals het hun onderling goeddunkt.

Nog een voorbeeld: Hebben honderd mijnwerkers twintig dagen nodig gehad om achtduizend ton steenkolen te delven, dan zullen die kolen twee uren per ton gelden, en de zestienduizend bons elk van één uur, welke de corporatie van mijnwerkers daarvoor ontvangt, zullen naar onderling goedvinden moeten worden verdeeld. Mochten de mijnwerkers protesteren en zeggen, dat de ton staal zes arbeidsuren moet kosten in plaats van acht; mocht de professor voor zijn dagtaak een tweemaal hogere beloning verlangen dan aan de ziekenverpleegster wordt toegekend — dan zou de staat tussenbeide moeten komen om die geschillen te beslechten.

Ziedaar in korte woorden de organisatie geschetst die de collectivisten uit de sociale revolutie willen te voorschijn roepen. Zoals men ziet, komen hun principes hierop neer: gemeenschappelijk bezit van de arbeidsmiddelen en ieders beloning geregeld naar de tijd aan de voortbrenging besteed, waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere aard van ieders arbeid. Hun politiek stelsel heeft tot grondslag het parlementarisme, tot op zekere hoogte getemperd door het imperatief mandaat [4] en het referendum. We willen al dadelijk volmondig erkennen, dat dit stelsel ons totaal onuitvoerbaar toeschijnt. De collectivisten beginnen een revolutionair principe voorop te stellen — de afschaffing van het privaat bezit — en verzaken het terzelfder tijd door een regeling van de voortbrenging en van het verbruik te willen invoeren, die slechts gegrond kan zijn op het privaatbezit. Zij verkondigen een revolutionair principe en, onbegrijpelijke kortzichtigheid, voorzien de gevolgen niet, die uit de toepassing onvermijdelijk moeten voortvloeien.

Zij vergeten dat door de opheffing van het privaatbezit van de voortbrengingsmiddelen (grond, fabrieken, verkeerswegen, kapitalen) de maatschappij in een geheel nieuwe richting zal worden gestuurd, dat een totale omkeer zal moeten plaats hebben in de “wijze van produceren” niet alleen, maar ook in de aard van het geproduceerde en in het doel waarvoor geproduceerd wordt, dat alle gewone verhoudingen tussen de individuen onderling zullen worden gewijzigd, zodra de grond, de machines en al het overige wordt beschouwd als gemeenschappelijk eigendom. “Geen privaat eigendom” zeggen zij en toch beijveren zij zich het privaatbezit in zijn dagelijkse levensverhoudingen te handhaven.

Wat de voortbrenging betreft, die zal communistisch zijn; de akkers, de gereedschappen, en alles wat tot op heden is voortgebracht, goederen, spoorwegen, havens, mijnen enz. het behoort u allen gezamenlijk. Niet het geringste onderscheid zal worden gemaakt tussen het aandeel, dat ieder van u had in het stellen van de machines, in het graven van de mijnen, in het aanleggen van die spoorwegen. Maar . . . vandaag of morgen zult ge haarfijn berekenen hoeveel tijd ieder besteedt aan het samenstellen van nieuwe machines, aan het boren van nieuwe mijnputten. U zult nauwkeurig ieders aandeel in de voortbrenging trachten te bepalen. U zult uw minuten arbeid moeten tellen en zorgvuldig acht geven, dat uw buurman niet meer van het voortgebrachte voor zijn minuut ontvangt dan u voor de uwe.

En omdat “het uur” niet als een zuivere maatstaf kan gelden, daar bv. een werkman in de ene fabriek tien weefgetouwen kan besturen en in de andere door één man slechts op twee tegelijk kan worden gelet, zult ge de aangewende spierkracht ofwel de verbruikte hersen- of zenuwstof behoorlijk wegen. U zult nauwkeurig de leerjaren berekenen om daarnaar ieders aandeel in de toekomstige voortbrenging te schatten. Dit alles na de verklaring, dat in het minst geen rekening zal worden gehouden met hetgeen ieder tot de vroegere voortbrenging heeft bijgedragen. Welnu, wij aarzelen niet als onze mening uit te spreken, dat een maatschappij zich niet kan organiseren volgens twee tegenstrijdige beginselen die elkaar uitsluiten. En de natie of de gemeente, die nochtans zulk een organisatie aannam zou zich weldra genoodzaakt zien, terug te keren tot het privaatbezit ofwel zich onmiddellijk omvormen tot een communistische samenleving.

III

We hebben gezegd dat sommige collectivistische schrijvers onderscheid willen gemaakt zien tussen professionele of samengestelde en enkelvoudige arbeid. Zij beweren dat één uur arbeid van de ingenieur, de architect of de geneesheer moet worden gelijk gesteld met twee of drie uren arbeid van de smid, de metselaar of de ziekenverpleegster. En hetzelfde onderscheid, zeggen zij, moet worden gemaakt tussen de arbeid van werklieden, die een kortere of langere leertijd moeten doormaken, en het werk van gewone dagloners. Gaat men dit onderscheid vaststellen, dan handhaaft men alle ongelijkheden van de tegenwoordige maatschappij. Zodoende wordt al dadelijk een scheidingslijn getrokken tussen de arbeiders en hen die zich uitgeven voor hun regeerders. Wederom wordt de maatschappij gesplitst in twee wél onderscheiden klassen — de aristocratie van de kennis wordt geplaatst boven de plebejer met vereelte handen! De ene klasse wordt in dienst gesteld van de andere en de taak opgelegd om met de vruchten van haar handenarbeid hen te voeden en te kleden, die hun vrije tijd gebruiken om te beter te leren heersen over allen die arbeiden voor hun onderhoud.

Zó wordt een van de meest sprekende karaktertrekken van de tegenwoordige maatschappij overgenomen en gesanctionneerd [5] door de sociale revolutie! Zo wordt als beginsel een misbruik ingevoerd dat wordt veroordeeld in de oude maatschappij, die op het punt staat ineen te storten. Wij weten wat men ons zal tegenwerpen. Men zal spreken over “wetenschappelijk socialisme”. Men zal zich beroepen op de burgerlijke staathuishoudkundigen, en óók op Marx, om te bewijzen dat de loonstandaard recht van bestaan heeft omdat de arbeidskracht van de ingenieur aan de maatschappij meer kost dan de arbeidskracht van de grondwerker! Hebben de economen op de vraag “Hoe komt het dat het werk van de ingenieur tien tot twintigmaal ruimer wordt betaald dan de arbeid van de grondwerker?” niet steeds geantwoord: “dat komt omdat de opleiding tot ingenieur vrij wat aanzienlijker kosten vereist dan de opleiding tot grondwerker”, en zij menen met dit antwoord tevens het bewijs te hebben geleverd dat het zo behoort. En heeft Marx niet beweerd dat een dergelijk onderscheid tussen de verschillende takken van handenarbeid even logisch is?

Nadat hij de waardetheorie van Ricardo [6] tot de zijne had gemaakt en verkondigd had dat de ruilwaarde zich regelt naar de hoeveelheid maatschappelijke arbeid aan de voortbrenging besteed, moest hij wel tot die gevolgtrekking komen.

Maar wij weten wat er van dat alles waar is. Wij weten dat het geenszins geschiedt om “het loon in verhouding te brengen tot de kosten besteed aan de voorbereiding tot het vak” dat de ingenieur, de geleerde en de geneesheer tegenwoordig tien- of twintigmaal beter worden betaald dan de arbeider, en de wever driemaal meer “verdient” dan de arbeidster in een lucifersfabriek. Neen, we hebben hier te doen met een monopolie van opvoeding en onderwijs, zo goed als met een monopolie van industrie.

De ingenieur, de geleerde en de dokter exploiteren eenvoudig een kapitaal, hun diploma, evenals de bourgeois een fabriek exploiteert en de baron voorheen zijn adelbrief exploiteerde.

De patroon die de ingenieur twintigmaal meer betaalt dan de arbeider gaat daarbij uit van deze eenvoudige berekening:

Wanneer de ingenieur hem honderdduizend francs per jaar op de voortbrenging kan besparen, betaalt hij hem twintigduizend francs. En ontdekt hij een opzichter, een meester slavendrijver, die tienduizend francs op het dagloon weet uit te winnen, dan biedt hij hem gaarne twee of drieduizend francs per jaar. Hij laat ‘n duizend francs extra vallen waar hij er tienduizend denkt te winnen, dat ligt zo in de natuur van het kapitalistisch stelsel! En het onderscheid tussen de verschillende takken van handarbeid ontstaat op dezelfde wijze. Kom ons dus niet aan boord met praatjes over de verschillende kosten van opleiding en kom ons niet vertellen dat een student, die zijn jeugd in vrolijkheid heeft doorgebracht aan de universiteit recht heeft op een tienmaal hoger loon dan de zoon van de mijnwerker die van af zijn elfde jaar de nadelige invloed ondervindt van de vunzige mijnlucht, of dat een wever recht heeft, op een drie of viermaal hogere beloning dan de landbouwer. Het kost niet viermaal meer om iemand het vak van wever te leren, dan om hem op te leiden tot landbouwer.

De wever profiteert eenvoudig van de voordelige positie waarin de industrie in Europa verkeert met betrekking tot de landen, waar nog geen industrie bestaat. Niemand heeft ooit berekend hoeveel de “productie der arbeidskracht van ieder individu” aan de maatschappij kost. En hoewel een nietsdoener de maatschappij inderdaad heel wat duurder komt te staan dan een werkman, is het nog de vraag of, alles bijeengenomen — kindersterfte in de gezinnen van de fabrieksarbeiders en handwerkslieden, bloedarmoede (tengevolge van slechte woning en slecht voedsel), die uitloopt op een vroegtijdige dood — een stevig dagloner niet meer kost aan de maatschappij dan een handwerksman of fabrieksarbeider.

Zou men ons wellicht willen wijsmaken dat het loon van dertig stuivers van de Parijse handwerkster, de zes stuivers die men uitbetaalt aan het boerenmeisje uit Auvergne dat zich blind tuurt op haar kantwerk, of de veertig stuivers daags van de veldarbeider, de verhouding weergeven van de kosten aan ieders vorming besteed? Wij weten wel dat er dikwijls voor lager loon wordt gearbeid, maar óók weten we dat dit uitsluitend geschiedt omdat men, dankzij onze “heerlijke maatschappelijke inrichting” zonder dat bespottelijk loon van honger zou moeten omkomen. Wij zien in de loonschaal het zeer gecompliceerd product (samengesteld voortbrengsel) van belastingen, regeringsbemoeiingen en van het kapitaalmonopolie, in één woord: van de staat en van het kapitaal. Wij zeggen dan ook, dat alle theorieën over de loonstandaard alleen zijn uitgedacht om de thans bestaande wanverhoudingen te rechtvaardigen, en dat wij er volstrekt geen rekening mee hebben te houden. Men zal ons erop wijzen dat de collectivistische loonschaal in elk geval verbetering zou aanbrengen. “Beter, zo zegt men, dat tal van werklieden twee- of driemaal meer ontvangen dan het gewone loon dan dat ministers in één dag opstrijken, wat de arbeider nog in geen jaar kan verdienen. In ieder geval zouden we er een schrede nader door komen tot de gelijkheid.” Wij kunnen er niet anders in zien dan een stap in de verkeerde richting. Wordt in een nieuwe maatschappij onderscheid gemaakt tussen enkelvoudige en samengestelde arbeid, dan laat men een stelsel vol brutaliteit waaraan wij thans zijn onderworpen, maar dat wij niettemin hoogst onrechtvaardig vinden, door de revolutie sanctioneren en tot beginsel verheffen. Men zou eenvoudig handelen in navolging van de heren van 4 augustus 1789 die in effectvolle frases de afschaffing der feodale rechten proclameerden, maar op 8 augustus diezelfde rechten weer sanctioneerden door jaarlijkse accijnzen op te leggen aan de boeren tot afkoop van hun verplichtingen van de landheren die onder bescherming van de revolutie werden gesteld. Ook zou een dergelijke wijze van handelen machtig veel overeenkomst hebben met die van het Russisch gouvernement, dat tijdens de emancipatie van de lijfeigenen, proclameerde dat de grond voortaan zou toebehoren aan de adel, terwijl het voorheen als misdrijf gold te beschikken over de grond, die toebehoorde aan de lijfeigenen. We willen een meer bekend voorbeeld aanhalen: toen de Commune van 1871 besloot vijftien francs daags uit te betalen aan de leden van de Raad van de Commune terwijl de gefedereerden op de wallen slechts dertig stuivers ontvingen, werd dat besluit luide toegejuicht als een daad van echt democratische gelijkheid. In werkelijkheid bestendigde de Commune slechts de vroegere ongelijkheid tussen ambtenaren en soldaten, regeerders en geregeerden.

Ware een dergelijk besluit genomen door een opportunistisch [7] gezinde Kamer, zeer zeker zou het dan verrassend zijn geweest, maar de Commune toonde zich ontrouw aan haar revolutionair beginsel en veroordeelde het door deze handelwijze terzelfder tijd.

Waar wij zien, dat in de tegenwoordige maatschappij de minister wordt betaald met vele duizenden francs per jaar, terwijl de werkman zich met duizend francs of minder moet tevreden stellen. Waar wij opmerken dat aan de opzichter twee- tot driemaal hoger loon wordt uitgekeerd dan aan de arbeider en dat de lonen van de arbeiders onderling tot in het oneindige variëren, vanaf tien francs per dag tot aan de zes stuivers, die aan de kantwerkster worden uitbetaald, geven wij onze afkeuring te kennen over het hoge salaris van de minister, maar evenzeer over het verschil tussen de tien francs van de werkman en de zes stuivers van de arme vrouw. En wij zeggen: “Weg met de privileges (voorrechten) van opvoeding en geboorte! Wij zijn anarchisten, juist omdat die privileges ons gemoed in opstand brengen. Reeds trekken wij er tegen te velde in deze autoritaire maatschappij. Zouden we ze dan kunnen dulden in een maatschappij, die optreedt onder de leuze “Gelijkheid”? Sommige collectivisten, begrijpende dat het niet mogelijk zal zijn de loonschaal te behouden in een maatschappij bezield door de vrijheidsadem van de revolutie, verklaren zich ijverige voorstanders van loongelijkheid. Maar zij struikelen over nieuwe moeilijkheden, en hun “gelijkstelling van de lonen” wordt een utopie even onmogelijk als de loonschaal van de andere collectivisten.

Een maatschappij die zich heeft meester gemaakt van alle maatschappelijke rijkdom en stoutweg heeft verkondigd dat allen daarop recht hebben — onverschillig of zij vroeger veel of weinig hebben bijgedragen tot het scheppen van die rijkdom — zal verplicht zijn, elke gedachte aan een loonstelsel te laten varen, onverschillig of men het loon in geld, in arbeidsbons, of in welke andere vorm ook zou wensen uit te betalen.

IV

“Ieder naar zijn werken”, zeggen de collectivisten, of met andere woorden “naar de mate van de diensten die hij aan de maatschappij bewijst.” En men roept uit dat dit beginsel in praktijk gebracht zal worden, zodra de revolutie de arbeidsmiddelen en al wat nodig is voor de voortbrenging tot gemeenschappelijk eigendom zal hebben gemaakt.

Mocht de sociale revolutie ongelukkigerwijs dit beginsel proclameren dan zou zij de ontwikkeling van de mensheid vertragen, zij zou het ontzaglijke sociale vraagstuk, ons door de vervlogen eeuwen ter oplossing voorgelegd, terzijde schuiven, zonder het te hebben opgelost. Inderdaad kan in een maatschappij als de onze, waarin we zien dat de mens te slechter wordt beloond naarmate hij meer arbeidt, dit beginsel op het eerste gezicht een streven naar rechtvaardigheid schijnen. Maar bij een meer nauwkeurige beschouwing blijkt het slechts de vroegere onrechtvaardigheden te sanctioneren.

Onder diezelfde leuze deed het loonstelsel zijn intrede om te eindigen in de schreeuwende onrechtvaardigheid na al de gruwelen van de tegenwoordige maatschappij in het leven te hebben geroepen. Van het ogenblik af, waarop men in geld of in enige anderevorm de bewezen diensten ging belonen; van de dag af waarop ieder slechts had te rekenen op het loon, dat hij wist te bedingen voor zijn arbeid was de gehele geschiedenis van de kapitalistische maatschappij (met staatshulp) vooraf geschreven, daar zij als kiem in dit beginsel lag opgesloten.

Moeten wij dan weer bij dat uitgangspunt aanlanden en dezelfde evolutie opnieuw doormaken? Onze theoretici willen het, maar gelukkig, het is niet mogelijk! De revolutie, we zeiden het reeds, zal communistisch zijn; mocht zij in bloed worden gesmoord, dan zal zij opnieuw moeten worden begonnen!

De diensten aan de maatschappij bewezen — hetzij die bestaan in veld- of fabrieksarbeid ofwel in diensten van zedelijke aard — kunnen niet in een munteenheid worden uitgedrukt. Met betrekking tot de productie is het niet mogelijk een nauwkeurige maat te vinden voor de waardebepaling, noch van de ten onrechte zo genoemde “ruilwaarde”, noch van de waarde, uit een nuttigheidsoogpunt beschouwd.

Wanneer wij twee mensen jaren achtereen dagelijks gedurende vijf uren voor de gemeenschap zien arbeiden in verschillende vakken, die zij met gelijke ijver uitoefenen, dan kunnen wij hun arbeid ten naastenbij gelijkstellen. Maar het gaat niet aan, die arbeid in brokjes te verdelen en te zeggen dat het werk iedere dag, ieder uur of iedere minuut door de een verricht, evenveel waard is als hetgeen door de ander in iedere minuut of ieder uur wordt afgedaan.

Men kan grosso modo [8] zeggen dat iemand, die zijn leven lang dagelijks tien uren van zijn vrijheid opofferde ten dienste van de samenleving, veel meer heeft gedaan voor de maatschappij dan hij die dagelijks slechts vijf uren aan de arbeid wijdde of in het geheel niets deed. Maar het gaat alweer niet aan afzonderlijk te beschouwen, wat hij in twee uren heeft verricht en te zeggen dat dit tweemaal meer waard is dan hetgeen een ander in één uur verrichtte om vervolgens de beloning daarnaar te regelen.

Door dit te willen doen zou men het gecompliceerd (samengesteld) karakter van de industrie en de landbouw — in het algemeen “van het gehele leven in de tegenwoordige maatschappij” — miskennen; men zou een totale onbekendheid verraden met het feit dat de arbeid van het individu het resultaat is van de vroegere en tegenwoordige arbeid van de gehele mensheid; men zou zich moeten inbeelden te leven in het stenen tijdperk, terwijl we leven in de periode van ijzer en staal.

We bezoeken een kolenmijn en zien daar een man staan bij de reuzenmachine, die dient om de kooi neer te laten en op te halen. Hij omknelt met zijn hand de hefboom, die de machine kan doen stilstaan of de richting van haar beweging wijzigen; hij drukt hem neer en de kooi keert plotseling terug; hij licht hem op en met duizelingwekkende snelheid gaat het in de diepte. Zijn oog volgt met oplettendheid een wijzertje aan de muur dat op een kleine schaal aanwijst, waar de stoel zich op een gegeven ogenblik in de schacht bevindt, en zodra het wijzertje naar een zeker cijfer op de plaat heen wijst, brengt hij de kooi geen meter hoger of lager dan het begeerde punt plotseling tot stilstand. En nauwelijks zijn de met kolen gevulde manden ontladen en de ledige in hun plaats geschoven, of de hefboom wordt opgelicht en de stoel zweeft weer in de ruimte. Gedurende acht of tien uren vordert dat werk zijn onverdeelde aandacht. Weigerden zijn hersenen slechts één ogenblik dienst, dan zou de kooi schokken en het raderwerk verbrijzelen, de kabel zou breken, tal van mensen zouden worden verpletterd en de gehele arbeid in de mijn tot stilstand worden gebracht. Verliest hij bij elke hefboomwending drie seconden dan zal — in een mijn die van de nieuwste verbeteringen is voorzien — de kolenopbrengst met twintig tot vijftig ton dagelijks verminderen.

Verricht nu deze man de gewichtigste diensten bij het mijnwerk? Of wellicht de knaap die van uit de diepte het signaal geeft tot het ophalen van de kooi? Of wel de mijnwerker, die op de bodem van de mijnput geen ogenblik zijn leven zeker is en op de een of andere dag door het mijngas zal worden gedood? Of soms de ingenieur die door een enkele fout in zijn berekeningen de kolenbedding in verkeerde richting kan zoeken waardoor de arbeiders slechts op een steenlaag hun krachten zouden uitputten? Of de eigenaar die geheel zijn erfdeel in de onderneming stak en misschien in weerwil van betere inzichten heeft gezegd: “Graaft hier en u zal uitmuntende kolen vinden?”

Alle arbeiders van het kolenmijnwerk dragen naar de mate van hun krachten, van hun energie, van hun geschiktheid bij tot het uitdelven van de kolen. En wij zeggen dat allen recht hebben op het leven, op bevrediging van hun behoeften en zelfs van hun liefhebberijen, nadat het nodige aan allen is verzekerd. Maar, hoe zouden we hun verschillende arbeid kunnen taxeren?

En dan: kan men, wijzende op de uitgegraven kolen, zeggen: ziedaar het resultaat van hun arbeid? Hebben daartoe niet mee bijgedragen de mensen, die de spoorweg hebben gebouwd en de wegen hebben aangelegd, welke van uit de mijn naar alle richtingen heenlopen? Is dat resultaat niet mee verkregen door hen, die de akker hebben bebouwd en bezaaid, het ijzererts hebben opgegraven, gezuiverd en gesmolten, het hout hebben gekapt in het bos, de machines hebben gebouwd, die de kolen verbruiken, en zo vervolgens? Er kan geen scherpe lijn worden getrokken tussen de arbeid van de een en die van de ander. Ieders arbeid af te meten naar de resultaten leidt tot ongerijmdheid. Die arbeid in delen te splitsen en die delen te schatten naar de arbeidsuren, eraan besteed, voert eveneens tot ongerijmdheid. Er blijft nog slechts één middel over: de behoeften hoger te stellen dan de verrichten arbeid en te erkennen dat allen zonder onderscheid recht hebben op het leven en het recht op welvaart toekomt aan allen, die een werkzaam aandeel hebben genomen in de voortbrenging. Neem elke andere tak van menselijke werkzaamheid of neem ze alle tezamen en we vragen, wie het hoogste loon kan vorderen voor zijn arbeid? De dokter die de aard van de ziekte heeft ontdekt, of de verpleegster die de genezing van de patiënt door haar uitmuntende zorgen heeft bevorderd?

De uitvinder van de eerste stoommachine, of de knaap die op zekere dag geen zin had aan het touw te trekken, waarmee vroeger de klep werd geopend om de stoom onder de zuiger te laten, het vastknoopte aan de hefboom van de machine en met zijn kameraden ging spelen, zonder te vermoeden, dat hij het merkwaardigste mechanisme had gevonden van alle nieuwste machines: de veiligheidsklep?

De uitvinder van de locomotief, of de werkman uit Newcastle, die het denkbeeld opperde om de stenen dwarsliggers van de spoorbanen te vervangen door houten, daar de eerste door hun geringe veerkracht menige trein deden ontsporen? De machinist van de locomotief? De seingever, die door zijn signaal de trein doet stilstaan? Of de wisselwachter, die de weg weer vrij maakt?

Aan wie danken wij de trans-Atlantische kabel? Aan de ingenieur die staande hield dat de telegrammen zeer goed langs de kabel zouden kunnen worden overgeseind alhoewel de geleerde elektriciens de zaak voor onmogelijk hielden? Aan de kundige Maury, die aanried de dikke kabels te vervangen door andere, hoogstens ter dikte van een wandelstok? Of wel aan de vrijwilligers, die van her en der waarts kwamen en nacht en dag op het dek van de Great-Eastern doorbrachten om opmerkzaam elke meter kabel te onderzoeken en de spijkers er uit te trekken die op last van de aandeelhouders van de maritieme maatschappijen dwaselijk in de isolerende omkleding waren geslagen teneinde de kabel onbruikbaar te maken?

En kan op nog ruimer veld, op het uitgestrekt gebied van het menselijk leven met zijn genietingen, zijn smarten en zijn wisselvalligheden niet ieder in onze wijzen op iemand die hem in zijn leven een uiterst gewichtige dienst bewees en die met verontwaardiging zou worden vervuld wanneer men hem slechts sprak over een geldelijke beloning? Die dienst kan hebben bestaan in een woord, een enkel woord te rechter tijd, of misschien in maanden en jaren van trouwe toewijding en opoffering! Zou u ook deze onschatbare diensten tot ‘geld’ willen herleiden en in ‘arbeidsbons’ willen uitbetalen?

“Een iegelijk naar zijn werken!” De menselijke maatschappij zal geen twee opeenvolgende geslachten kunnen bestaan; binnen vijftig jaar zal zij zijn verdwenen, wanneer ieder niet oneindig meer schenkt dan hem in geld, in “arbeidsbons” of in welke andere vorm van loon ook zal worden uitbetaald.

Wanneer de moeder haar leven niet veil heeft voor het behoud van haar kinderen; wanneer ieder zich niet eens belangeloos enige opoffering getroost voor zijn medemens en allen steeds op beloning rekenen voor hun daden, zal het ras weldra aan vernietiging zijn prijsgegeven.

Juist omdat er te veel gerekend wordt, snelt de burgerlijke maatschappij haar ondergang tegemoet: wij zijn in de engte gedreven en kunnen daaruit eerst ontkomen door de bijl te leggen aan de giftboom van het loonstelsel en de instellingen van het verleden te ondermijnen. Wij hebben ons er toe laten verleiden slechts te geven om te ontvangen en meegewerkt om van de samenleving te maken een handelsmaatschappij gebaseerd op het debet en credit. De collectivisten zijn niet geheel leken op dit punt. Zij begrijpen enigszins dat een maatschappij niet zou kunnen bestaan wanneer zij het beginsel “een iegelijk naar zijn werk” consequent wilden doorvoeren. Zij vermoeden en vrezen dat de behoeften — we spreken hier niet over kortstondige grillen maar over behoeften — van het individu niet altijd evenredig zijn met de resultaten van zijn arbeid.

De Paepe zegt dan ook:

“Dit bij uitstek individualistisch beginsel zal echter worden getemperd door staatstussenkomst waar het geldt de opvoeding van kinderen en jongelieden (voeding en kleding daaronder begrepen) en door van staatswege de verpleging van zwakken en zieken te regelen en tehuizen op te richten voor bejaarde arbeiders, enz.” Zij zien wel in dat een veertigjarige man, vader van drie kinderen, andere behoeften heeft dan een jongeling van twintig jaar; dat de vrouw die haar kind zoogt en slapeloze nachten aan zijn wiegje doorbrengt, niet zoveel werk kan verrichten als de man, die een rustige slaap genoot; zij schijnen te begrijpen dat de man en de vrouw die wellicht bovenmatige arbeid hebben verricht voor de maatschappij, voortaan niet meer bij machte zijn zoveel werk te verrichten als hij die in volle kalmte zijn tijd doorbrengt en zijn ‘bons’ opstrijkt in de bevoorrechte betrekking van staatsstatisticus.

En zij haasten zich hun principes te temperen. Zeker, zeggen zij, de maatschappij zal zorg dragen voor de voeding en de opvoeding van de kinderen! Zij zal de ouden en gebrekkigen ondersteunen! Ongetwijfeld zal de maatschappij bij dat alles meer rekening houden met de behoeften dan met de verrichten arbeid. Wat! Liefdadigheid! Liefdadigheid, wederom de christelijke liefdadigheid, ditmaal geregeld door de staat! Door het verbeteren van vondelingsgestichten en het oprichten van verzekeringen tegen invaliditeit en ziekte denkt men het principe te temperen.

De kwestie blijft wederom: “Genezen nadat men zelf de wonden sloeg!”

Na het communisme te hebben verloochend en de formule, “een iegelijk naar zijn behoeften” te hebben bespot, bemerkten die grote economen dat zij toch iets over het hoofd hebben gezien, nl. de behoeften van de voortbrengers. En zij haasten zich, ze te erkennen. Maar, de staat zal die behoeften bepalen, de staat zal onderzoeken of er ook wanverhouding bestaat tussen de behoeften en de verrichten arbeid. De staat zal aalmoezen uitreiken. Van daar tot aan de armenwet en het Engelse werkhuis ligt slechts één enkele schrede.

Ja, slechts één enkele schrede, want de stiefmoederlijke maatschappij waartegen wij opstaan, heeft zich evenzeer genoodzaakt gezien haar individualistisch principe te temperen; zij heeft óók concessies moeten doen in communistische richting en in de vorm van liefdadigheid. Zij deelt óók maaltijden van een stuiver uit om de plundering van haar magazijnen te voorkomen. Zij richt óók hospitalen op — de meeste zeer slecht, enkele prachtig en weelderig ingericht — ten einde de verwoestingen door besmettelijke ziekten veroorzaakt, te beperken. Oók zij betaalt slechts de uren arbeid en ontvangt de kinderen van hen die zij eerst tot de uiterste ellende heeft gebracht. Oók zij voorziet in de behoeften, door liefdadigheid.

De ellende, we zeiden het reeds, riep de rijkdom in het leven, zij schiep de eerste kapitalist. Want al vorens de “meerwaarde” waarover met zoveel voorliefde wordt gesproken, kon worden opgestapeld, waren er arme stumpers nodig die hun arbeidskracht moesten verkopen om niet van honger te sterven.

De ellende heeft de rijken in het leven geroepen. Dat de ellende zo snel toenam in de loop van de middeleeuwen vond eensdeels zijn oorzaak in de talloze oorlogen en invallen die plaats hadden na de grondlegging van de staten en nadat velen zich hadden verrijkt ten koste van de inboorlingen van Oosterse landen; zij rukten de band los die eertijds de landelijke en stedelijke gemeenten verenigde en als gevolg daarvan trad, in de plaats van de vroeger gehuldigde solidariteit, het principe van het loonstelsel, zo dierbaar aan de uitzuigers. Zou het mogelijk zijn dat dit principe weer op de voorgrond zal worden gedrongen door de revolutie die men bestempelt met de naam “sociale revolutie,” die naam zo dierbaar aan allen, die hongeren, aan de lijders en verdrukten?

Neen, het zal niet zijn! Want ten dage waarop de oude instellingen zullen ineenstorten onder de moker van de proletariërs zullen zich stemmen doen horen: Voor allen brood, huisvesting en welvaart! En naar die stemmen zal worden geluisterd. Het volk zal zeggen:

“Eerst bevredigen we onze zucht naar leven, genot en vrijheid waarnaar we steeds tevergeefs hunkerden. En wanneer allen hebben genoten van dat geluk, zullen we aan het werk gaan, om de laatste sporen van de bourgeoisheerschappij; van haar moraal, geput uit de werken van comptabele [9] aard; van haar wijsbegeerte, gebaseerd op debet en credit; van haar instellingen gegrond op het mijn en dijn, te doen verdwijnen.”

“Terwijl wij afbreken zullen wij opbouwen” zoals Proudhon het uitdrukte; wij zullen opbouwen in naam van het communisme en de anarchie.

Voetnoten

-

-

-

-

-

-

-

-

-

XIV. Verbruik en voortbrenging

I

Aangezien wij de maatschappij en haar politieke organisatie uit een geheel ander oogpunt bezien dan de autoritaire (op gezag steunende) scholen, daar wij uitgaan van het vrije individu om op te klimmen tot een vrije maatschappij, in plaats van te beginnen met de staat en af te dalen tot het individu, volgen wij dezelfde methode ten aanzien van de economische vraagstukken. Wij bestuderen de behoeften van de enkele mens en de middelen, die hij aanwendt om ze te bevredigen, alvorens te gaan spreken over voortbrenging, ruil, belastingen, regering, enz.

Op het eerste gezicht moge dit verschil onbeduidend schijnen. Maar in de grond van de zaak keert het alle begrippen van de officiële staathuishoudkunde onderste boven. Sla het een of ander werk op van een econoom (staathuishoudkundige), onverschillig welk. Het vangt aan met een verhandeling over de voortbrenging en geeft een opsomming van de hedendaagse middelen tot het scheppen van rijkdommen; verder wordt gesproken over de verdeling van de arbeid, over de fabrieken, de machinearbeid, de ophoping van het kapitaal. Vanaf Adam Smith tot Marx zijn allen zó te werk gegaan.

Eerst in het tweede of derde deel van zijn werk zal hij spreken over het verbruik, d.w.z. over de bevrediging van de behoeften van het individu; dan nog bepaalt hij er zich toe te verklaren hoe de rijkdommen moeten worden verdeeld onder allen, die elkaar het bezit er van betwisten. Wellicht zal men zeggen dat dit logisch is; dat de voortbrenging aan het verbruik moet voorafgaan; dat men moet voortbrengen om te verbruiken. Maar moet niet, alvorens het een of ander wordt voortgebracht, de behoefte daaraan worden gevoeld? Was het niet de noodzakelijkheid, die de mens oorspronkelijk er toe dreef op jacht te gaan, vee te fokken, de grond te bebouwen, gereedschappen te vervaardigen, en in een later tijdperk machines uit te vinden en samen te stellen? Moest niet de studie van de behoeften de voortbrenging beheersen?

Het zou dus op zijn minst genomen, wél zo logisch zijn daarmee aan te vangen en vervolgens na te gaan, op welke wijze in al die behoeften door de voortbrenging kan worden voorzien.

Dit nu willen wij doen.

Maar zodra wij de staathuishoudkunde uit dat oogpunt beschouwen, doet zij zich geheel anders aan ons voor. Zij houdt op een blote beschrijving te zijn van feiten en wordt een wetenschap, even goed als de fysiologie [1] Men zou haar aldus kunnen omschrijven: Studie van de behoeften van de mensheid en van de middelen om ze te bevredigen met zo gering mogelijk verlies van menselijke arbeidskrachten. Haar eigenlijke naam behoort te zijn: Fysiologie van de maatschappij (sociale fysiologie). Zij is een wetenschap, die kan worden vergeleken met de fysiologie van de planten en dieren. Ook deze omvat de studie van de behoeften van de plant en van het dier, alsook van de beste middelen om ze te bevredigen.

In de reeks van de sociologische wetenschappen zal de staathuishoudkunde van de mensenmaatschappijen de plaats innemen, die door de fysiologie van de bewerktuigde (georganiseerde) wezens in de reeks van de biologische wetenschappen wordt ingenomen.

Wij zeggen: “Ziedaar tal van menselijke wezens, verenigd door een maatschappelijke band. Allen voelen behoefte aan een gezonde woning. De hut van de wilde voldoet hem niet langer. Hij vraagt een behoorlijk verblijf, liefst enigszins gemakkelijk ingericht. Nu hebben we te onderzoeken — in aanmerking genomen het grote voortbrengingsvermogen van de menselijke arbeid — of allen in het genot kunnen worden gesteld van een goede woning en welke beletselen zich daartegen voordoen?” En al dadelijk zien we dat elk gezin in Europa een gemakkelijk ingericht huis zou kunnen bewonen, zoals er vele gebouwd worden in Engeland en in België of in de stad Pulmam [2], ofwel een appartement dat dezelfde gemakken aanbiedt. Een zeker aantal dagen arbeid zijn voldoende om aan elk gezin van zeven of acht personen een lief huisje te verschaffen, gemakkelijk en hygiënisch ingericht en van gas- en waterleiding voorzien.

Maar negentiende van de Europese bevolking zag zich nimmer in het genot gesteld van een gezonde woning, omdat de zogenaamde mindere man dag in dag uit heeft moeten zwoegen om de behoeften te bevredigen van zijn regeerders en nimmer het nodige voorschot in geld of in tijd ontving om het huis van zijn dromen te kunnen bouwen of te kunnen laten bouwen. En hij zal geen huis krijgen en in een krot moeten blijven wonen zolang de tegenwoordige toestanden voortbestaan.

Wij komen, zoals men ziet, tot een geheel andere conclusie (gevolgtrekking) dan de staathuishoudkundigen, die de zogenaamde wetten van de voortbrenging voor juist houden. Zij tellen de huizen die elk jaar worden gebouwd en tonen door de statistiek aan dat dit aantal te beperkt is om te voldoen aan alle aanvragen; derhalve moet negentiende van de Europeanen in krotten verblijven. En nu het voedsel. Na alle weldaden van de arbeidsverdeling te hebben opgesomd achten de economen het noodzakelijk dat een deel van de bewoners zich wijdt aan de landbouw en de overigen aan de fabrieksnijverheid. Terwijl nu de landbouwers zoveel voortbrengen, de fabrieken zoveel en de ruil van de waren op de bekende wijze plaats heeft, ontleden zij de verkoop, de winst, de netto-opbrengst of meerwaarde, het loon, de belasting, de bank en zo vervolgens.

Na hen tot zover te hebben gevolgd zijn we eigenlijk niets wijzer geworden en stellen we hen de vraag: “Hoe komt het dat het zoveel miljoenen menselijke wezens ontbreekt aan brood, terwijl toch elk gezin koren genoeg zou kunnen voortbrengen om tien, twintig, ja zelfs honderd personen jaarlijks te voeden? Dan krijgen we tot antwoord wederom dezelfde dreun: verdeling van de arbeid, loon, meerwaarde, kapitaal, enz. en tot slot de conclusie dat de productie (voortbrenging) onvoldoende is om te voorzien in aller behoeften. Een conclusie die, zelfs al bevatte zij waarheid, geenszins een antwoord is op de vraag: “Kan de mens door zijn arbeid al dan niet voorzien in zijn behoefte aan brood?” Zo hij dit niet kan, aan welke oorzaken is dit toe te schrijven? Er zijn ongeveer 350 miljoen Europeanen. Ieder jaar hebben zij zoveel brood, vlees, wijn, melk, eieren en boter nodig; bovendien zoveel huizen en zoveel kleren. Een en ander valt onder de rubriek “noodzakelijke levensbehoeften”. Kunnen zij dit alles voortbrengen? Zo ja, rest hun dan nog genoeg vrije tijd om zich zekere weelde, voorwerpen van kunst, wetenschap en ontspanning te verschaffen, in één woord, alles wat niet bepaald tot het strikt nodige behoort? Kan óók deze vraag bevestigend worden beantwoord, wie belet hun dan zulks te doen? Wat kan er gedaan worden om die beletselen uit de weg te ruimen? Ontbreekt het hun thans aan tijd, waarom nemen ze die niet? We moeten nimmer uit het oog verliezen dat het doel van alle voortbrenging is “de bevrediging van de gevoelde behoeften.”

Wanneer de noodzakelijkste behoeften van de mens onbevredigd blijven, wat kan er dan gedaan worden om het voortbrengingsvermogen van de arbeid hoger op te voeren? Of zouden we de oorzaak elders moeten zoeken? Zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat de voortbrenging — doordat zij de behoeften van de mens uit het oog heeft verloren — zich in een geheel verkeerde richting beweegt en haar organisatie uiterst gebrekkig is? Wij zijn van oordeel dat dit inderdaad het geval is; daarom zoeken wij naar middelen om de voortbrenging zodanig te reorganiseren, dat zij werkelijk beantwoordt aan het doel, haar door de behoeften gesteld. Deze beschouwing komt ons voor de enige juiste en rechtvaardige te zijn; de enige, die de staathuishoudkunde verheft tot een tak van wetenschap “de fysiologie van de maatschappij” (sociale fysiologie). Houdt die wetenschap een verhandeling over de voortbrenging, zoals die thans geschiedt bij de beschaafde volken, in de Hindoe gemeenten of bij de wilde stammen, dan kan zij natuurlijk de feiten slechts weinig anders weergeven dan de hedendaagse economen (dus bloot als een beschrijving, overeenkomende met de beschrijvende mededelingen uit het planten- en dierenrijk). Maar heeft zulk een beschrijving tevens ten doel aan te tonen in hoeverre er van besparing van arbeidskracht sprake is bij de bevrediging van de behoeften, dan zal zij aanmerkelijk winnen in belangrijkheid zowel als in wetenschappelijke waarde. Zij zal zonneklaar de ontzettende verspilling van menselijke arbeidskracht tengevolge van het huidige stelsel aantonen en met ons erkennen dat zolang deze voortduurt de behoeften van de mensheid nimmer zullen worden bevredigd.

Het gezichtspunt wordt, zoals men ziet, een geheel ander. Achter het getouw, dat zoveel meters linnen weeft, achter de machine, die zoveel staalplaten doorboort en achter de geldkist waarin de dividenden worden opgeborgen, ziet men het beeld van de mens, de kunstenaar van de voortbrenging, uitgesloten van het gastmaal dat hij voor anderen bereidde. Ook ziet men, dat de zogenaamde wetten van de waarde, van de ruil, enz. niet anders zijn dan de onjuiste uitdrukking — onjuist omdat het uitgangspunt vals is — van feiten, zoals wij ze thans zien plaats hebben, maar die geheel anders zouden zijn, wanneer de voortbrenging zodanig werd geregeld, dat zij kon voorzien in alle behoeften van de maatschappij.

II

Geen enkel principe van de staathuishoudkunde dat zich niet in een geheel ander licht vertoont, zodra men zich stelt op ons standpunt. Nemen we bv. de overproductie. Dagelijks galmt dat woord ons in de oren. Zou er wel één econoom te vinden zijn, gepromoveerd of nog kandidaat, die nooit zekere stellingen heeft verdedigd om te bewijzen, dat de economische crisissen voortvloeien uit de overproductie; dat er op een gegeven ogenblik meer katoenen stoffen, meer laken, meer horloges enz. worden vervaardigd dan er nodig zijn? Heeft men niet telkens de kapitalisten, die hardnekkig de productie (voortbrenging) bleven opvoeren boven de consumptie (verbruik), van roofzucht beschuldigd?

Na grondig onderzoek blijkt die beschouwing echter geheel vals. Noem ons een enkel artikel van dagelijkse behoefte, waarvan meer wordt geproduceerd dan nodig is! Vestig eens uw aandacht op de artikelen die door de verschillende landen worden geëxporteerd en ge zult opmerken dat van die alle de productie zelfs niet eens voldoende is voor de bewoners van het land, dat ze uitvoert.

Het is geen overtollig graan dat de Russische boer naar de westelijke staten van Europa zendt. De overvloedigste rogge- en tarweoogsten in Europees Rusland zijn juist voldoende voor de behoeften van de bevolking. In de regel is de boer verplicht zich het nodige te ontzeggen, daar hij zijn tarwe en rogge moet verkopen om de belastingen en de rente te betalen.

Het zijn geen overtollige kolen die Engeland zendt naar de vier hoeken van de aardbol, daar er voor binnenlands gebruik slechts 750 kilo per jaar en per hoofd overblijven en miljoenen Engels en ‘s winters van brandstof zijn verstoken of nauwelijks enig vuur kunnen aanleggen voor het koken van wat groenten. In werkelijkheid (we spreken nu niet over kleine luxevoorwerpen) is er in het land van de grootste uitvoer, Engeland, slechts één artikel van algemeen gebruik — de katoenwaren — waarvan de productie zó aanzienlijk is dat zij misschien de behoeften overtreft. Maar als men denkt aan de flarden en lompen die het linnengoed en de kleren vervangen bij tal van bewoners van het Verenigd Koninkrijk, dan vraagt men zich toch onwillekeurig af of die hoeveelheid uitgevoerde stoffen wel in verhouding staat tot de werkelijke behoeften van de bevolking. In de regel zijn de goederen die worden uitgevoerd, niet overtollig, al moge dit ook met de oorspronkelijke exportzendingen het geval zijn geweest. De fabel van de schoenmaker die blootsvoets ging, is thans evenzeer toepasselijk op de natiën als zij vroeger gold voor de handwerksman. Wat de natie zelf dringend nodig heeft zendt ze naar elders. De oorzaak is te zoeken in het feit dat de arbeiders van hun loon, na aftrek van te betalen hypotheken, kerkelijke tienden en interest aan de kapitalist en de bankier, nagenoeg niets kunnen kopen van hetgeen zij zelf hebben voortgebracht.

Niet alleen blijft de steeds stijgende behoefte aan welvaart onbevredigd, maar al te dikwijls ontbreekt zelfs het strikt nodige.

Overproductie bestaat dus niet, althans niet in die zin. Het is slechts een woord, uitgedacht door de theoretici van de staathuishoudkunde. Als er één economische wet is die algemeen geldt, zeggen alle economen, dan is het wel deze: “De mens produceert meer dan hij consumeert.” Na te hebben geleefd van de vruchten van zijn arbeid, houdt hij altijd nog wat over. Een landbouwersfamilie bv. brengt genoeg voort om verscheidene gezinnen te voeden, en zo vervolgens.

Voor ons is die zo dikwijls herhaalde frase (zegswijze) zinledig. Wilde men er mee zeggen, dat ieder geslacht iets nalaat aan de toekomstige geslachten, dan hadden wij er vrede mee. Als iemand een boom plant, die dertig, veertig jaren of wel een eeuw in leven blijft, dan plukken zijn kleinkinderen er nog de vruchten van. Heeft hij een hectare woeste grond ontgonnen, dan stijgt daardoor het erfdeel van de volgende geslachten in waarde. De weg, de brug, het kanaal, het huis en de meubels zijn even zoveel rijkdommen, gelegateerd [3] aan de opvolgende geslachten.

Maar die betekenis hecht men er niet aan. Men zegt ons, dat de landbouwer meer koren voortbrengt dan hij verbruikt. Men moest liever zeggen dat hem een groot deel van zijn productie wordt ontnomen — door de staat in de vorm van belastingen, door de priester in de vorm van tienden en door de eigenaar in de vorm van rente — waardoor is ontstaan een klasse van mensen, die eertijds verbruikten hetgeen zij voortbrachten (uitgenomen een gedeelte dat werd terzijde gelegd voor onvoorziene gevallen en een deel dat werd besteed aan beplantingen, aan wegen enz.), maar zich thans moeten voeden met kastanjes of maïs, en zure wijn moeten drinken, daar het overige wordt ingepalmd door de staat, de eigenaar, de priester en de woekeraar.

Wij zeggen: “De landman verbruikt minder dan hij voortbrengt”, daar hij zich gedwongen ziet zijn hoofd ter ruste te leggen op een strozak en zijn dons te verkopen, zich tevreden te stellen met een zure drank en zijn wijn van de hand te doen, zich te voeden met roggebrood en zijn tarwe te exporteren.

Neemt men de behoeften van het individu tot uitgangspunt, dan komt men noodwendig tot het communisme, als zijnde de organisatie die op de verstandigste en beste wijze de behoeften in alle opzichten kan bevredigen. Houdt men echter voortdurend de blik gericht op de tegenwoordige voortbrenging en heeft men slechts oog voor winst of meerwaarde, zonder zich af te vragen of die voortbrenging wel in staat is de behoeften te bevredigen, dan landt men noodwendig aan bij het kapitalisme of op zijn best bij het collectivisme, daar die beide slechts verschillende vormen zijn van het loonstelsel.

Inderdaad, als men let op de behoeften van het individu en van de maatschappij, alsook op de pogingen door de mens aangewend, om daaraan bevrediging te schenken gedurende de verschillende ontwikkelingsperioden, dan wordt men steeds meer overtuigd van de noodzakelijkheid om kracht te zoeken in solidariteit in plaats van alles over te laten aan de wisselvalligheden van de tegenwoordige productiewijze. Men begint in te zien dat het algemeen belang er niet door wordt gebaat, wanneer enkelen zich alle niet verbruikte rijkdommen toe-eigenen, en deze steeds van het ene geslacht op het andere overgaan. Men ziet in dat op die wijze de behoeften van drievierde deel van de maatschappij zo goed als onbevredigd moeten blijven en de enorme verspilling van menselijke krachten daarom te nuttelozer en misdadiger is.

Eindelijk zal men begrijpen dat alle voortbrengselen (producten) het best zijn besteed, wanneer ze dienen tot bevrediging van de noodzakelijkste behoeften, en dat hun waarde, uit een nuttigheidsoogpunt beschouwd, niet afhangt van een bloot toeval, zoals zo dikwijls wordt beweerd, maar van de mate van de bevrediging die zij weten te schenken aan wezenlijke behoeften. Het communisme, d.i. een synthetisch [4] overzicht van het verbruik, de voortbrenging en de ruil, benevens een organisatie die overeenstemt met die synthetische beschouwing, is de logische conclusie die uit een dergelijke beschouwing van de dingen is te trekken, de enige die naar ons inzicht waarlijk wetenschappelijk mag heten. Een maatschappij die de behoeften van allen wil bevredigen en de voortbrenging weet te regelen, zal ook zekere vooroordelen ten aanzien van de industrie uit de weg moeten ruimen en in de eerste plaats de theorie, zolang gepredikt door de economen onder de naam “verdeling van de arbeid”, waarover wij zullen spreken in het volgende hoofdstuk.

Voetnoten

-

-

-

-

XV. Deling van de arbeid

I

De staathuishoudkunde heeft er zich steeds toe bepaald, de feiten, zoals ze zich in de maatschappij voordoen, te constateren en ze uit te leggen in het belang van de heersende klasse. Op gelijke wijze handelt zij ten aanzien van de deling van arbeid zoals deze door de industrie in het leven is geroepen; er voordeel in ziende voor de kapitalist, wist zij deze steeds in bescherming te nemen.

“Zie eens de dorpssmid”, zei Adam Smith, de vader der moderne staathuishoudkunde. “Is hij niet gewoon spijkers te maken, dan zal hij er slechts met moeite twee- of driehonderd per dag kunnen vervaardigen, die dan nog slecht zullen zijn.”

Maar als diezelfde smid nooit iets anders had gemaakt dan spijkers, zou hij het gemakkelijk tot een getal van tweeduizend driehonderd per dag kunnen brengen. En Smith wist daaruit handig de conclusie te trekken: “De arbeid moet worden verdeeld, gespecialiseerd, steeds meer worden gespecialiseerd; we moeten smeden krijgen die niets anders kunnen maken dan de koppen of de stiften van spijkers; op die manier zal er heel wat meer worden geproduceerd. Onze rijkdom zal belangrijk toenemen.”

Dat de smid, die gedwongen wordt zijn gehele leven spijkerkoppen te maken, alle belangstelling in het werk moet verliezen; dat hij door die onbeduidende arbeid geheel zal afhangen van de genade van de patroon; dat hij wellicht vier maanden van de twaalf werkeloos moet rondlopen en zijn loon daalt wanneer men hem gemakkelijk door een leerjongen kan vervangen, aan dat alles dacht Smith niet toen hij uitriep: leve de arbeidsverdeling! We hebben de goudmijn ontdekt, die de natie rijk zal maken. En allen schreeuwden het hem na.

En toen later Sismondi [1] en J. B. Say [2] aantoonden dat de deling van arbeid, in plaats van de welvaart van de natie te verhogen, slechts tot gevolg had dat de rijken nog rijker werden en de arbeider, die zijn leven lang slechts het achttiende deel van een speld mocht vervaardigen, verstompte en in ellende werd gedompeld, wat deden toen de officiële economen? Letterlijk niets! Zij wilden maar niet inzien dat de arbeider die voortdurend slechts een eenvoudig machinaal werk verricht, geestelijk meer en meer verstompt en zijn scheppend vernuft er bij inboet, en dat juist door afwisseling te brengen in de werkzaamheden, het voortbrengingsvermogen van de natie aanmerkelijk wordt verhoogd. Met deze belangrijke kwestie zal men zich echter voortaan meer en meer moeten bezighouden!

Waren het nu enkel de economen die bij voortduring en zonder nadenken de deling van arbeid predikten dan zou men hen op hun gemak laten redekavelen. Maar hun denkbeelden worden onderwezen door wetenschappelijke mannen, dringen in de hoofden door en benevelen het zelfstandig denken, en daar men voortdurend hoort spreken over deling van arbeid, interest, rente, krediet enz., als over een reeds lang opgelost vraagstuk, gaat iedereen (tot zelfs de arbeiders) tenslotte redeneren als de economen, en dezelfde fetisj [3] vereren. Zo zien wij tal van socialisten die niet geschroomd hebben allerlei wetenschappelijke dwalingen te bestrijden, het beginsel van deling van arbeid huldigen. Vraagt men hun, hoe de organisatie van de maatschappij zal zijn na de sociale revolutie dan zeggen zij dat de deling van de arbeid moet gehandhaafd blijven; bestond uw werk vóór de revolutie in het maken van speldstiften, dan zult ge diezelfde arbeid óók moeten verrichten na de revolutie. U zult echter slechts vijf uren daags daaraan behoeven te besteden! Maar uw leven lang zult ge al maar door speldenstiften maken, terwijl anderen machines vervaardigen of plannen van machines uitdenken die u instaat stellen gedurende uw leven miljarden speldenstiften te maken. Nog weer anderen zullen specialisten worden in de een of anderetak van litteratuur, wetenschap of kunst. U waart bij uw geboorte voorbestemd om uw leven lang speldenstiften te maken, Pasteur om de mensen in te enten tegen de hondsdolheid, en de revolutie zal u beiden vergunnen uw respectieve functies te blijven uitoefenen.

Wij willen dit afschuwelijk stelsel, zo schadelijk voor de maatschappij en voor het individu, die bron van een gehele reeks van rampen, eens van naderbij bezien.

Men kent de gevolgen van de deling van arbeid. De mensen zijn in twee duidelijk afgescheiden klassen verdeeld; aan de ene zijde de voortbrengers die zeer weinig verbruiken en niet behoeven te denken omdat zij moeten werken, en slecht werken omdat zij hun hersenen niet gebruiken, en aan de andere zijde de verbruikers, die, weinig of nagenoeg niets voortbrengende, het uitsluitend recht hebben om te denken voor anderen, doch slecht denken, omdat hun een wereld, die van de handarbeiders, totaal vreemd is.

De landarbeiders weten niets van de machine: zij die met de machines omgaan, zijn onbekend met de veldarbeid. Een kind dat een machine bestuurt, waarvan het de werking kan, noch mag begrijpen, en achter de machine een opzichter, die boete oplegt zodra ook maar een ogenblik de aandacht van de kleine wordt afgeleid. Ziedaar het ideaal van de moderne industrie. Men tracht de veldarbeider geheel overbodig te maken. Een stoomploeg of dorsmachine, bestuurd door een sjouwer, die men voor twee of drie maanden huurt, is het ideaal van de industriële landbouwer. De deling van de arbeid schiep de mens, die voor zijn leven is gestempeld als aanlapper [4] in een fabriek, als opzichter in een werkplaats, als mandverwisselbaar in een mijn, maar geen flauw begrip heeft van de samenstelling van een machine, noch van de inrichting van een werkplaats of mijn en die daardoor de lust in de arbeid en het scheppend vermogen heeft verloren dat in de aanvang van de moderne industrie het aanzijn schonk aan de machtige werktuigen waarop wij ons zo gaarne beroemen.

Het stelsel, toegepast op de individuen, trachtte men evenzeer toepasselijk te maken op gehele natiën. De mensheid moest worden verdeeld in reusachtige nationale werkplaatsen die elk specialist op haar gebied konden worden genoemd.

Rusland, leerde men ons, is door de natuur bestemd om koren te verbouwen; Engeland om katoenwaren te vervaardigen, België om laken te fabriceren, terwijl Zwitserland kindermeisjes en onderwijzeressen kweekt. Iedere natie zal weer in specialiteiten zijn verdeeld: Lyon zal zijden stoffen fabriceren, Auvergne kanten en Parijs fantasieartikelen. Volgens de economen zou een onmetelijk veld worden geopend voor de voortbrenging en terzelfder tijd voor het verbruik; een tijdperk van ontzaglijk fortuin zou voor de gehele wereld aanbreken. Maar die hooggespannen verwachtingen verdwijnen naarmate de technische kennis zich over de gehele aarde uitbreidt. Zolang Engeland alleen de katoenen stoffen vervaardigde en de metaalbewerking in handen had, en zolang Parijs slechts galanteriewaren fabriceerde, ging alles goed; men kon toen een preek houden over de zogenaamde deling van de arbeid zonder vrees van te worden tegengesproken.

Maar de beschaafde natiën worden door de nieuwe tijdstroom meegesleept en gaan proeven nemen met allerlei industrieën, daar zij er voordeel in zien zelf te vervaardigen wat zij voorheen uit andere landen moesten betrekken en zelfs de koloniën trachten zich vrij te maken van haar moederland. Daar de wetenschappelijke ontdekkingen, de industriële voortbrengingswijze onder ieders bereik brengen, behoeft men voortaan niet meer tegen buitensporige prijzen elders te kopen wat men gemakkelijk zelf kan produceren. Maar geeft die revolutie in de industrie niet een gedachteschok aan de theorie van de deling van de arbeid die men meende dat zo onwrikbaar vaststond?

Voetnoten

-

-

-

-

XVI. De decentralisatie van de industrieën [1]

I

Tegen het einde van de Napoleontische oorlogen was het Engeland bijna gelukt de grootindustrie, die zich in het laatst van de vorige eeuw in Frankrijk begon te ontwikkelen, te gronde te richten. Zij bleef heerseres van de zeeën en had geen ernstige mededingsters. Daarvan maakte zij gebruik om zich een industrieel monopolie te stichten van de artikelen, die zij alleen kon vervaardigen, zij stapelde rijkdommen op rijkdommen en wist partij te trekken van die gunstige positie en van alle voordelen, die deze haar aanbood.

Maar toen de bourgeoisrevolutie van de vorige eeuw de lijfeigenschap had vernietigd en Frankrijk had gezegend met een proletariaat, nam de grootindustrie, die een tijdlang in haar ontwikkeling was gestuit, een nieuwe vlucht en sedert de tweede helft van onze eeuw hangt Frankrijk, wat de voortbrengselen van de fabrieken betreft, niet meer van Engeland af. Frankrijk is zelf een land van uitvoer geworden, het verkoopt in de vreemde voor meer dan anderhalf miljard francs aan fabriekswaren, waarvan tweederde uit stoffen bestaan. Men schat het aantal Fransen die van de uitvoer of van de buitenlandse handel leven op ongeveer drie miljoen. Frankrijk is dus niet meer schatplichtig aan Engeland. Op zijn beurt heeft het getracht sommige takken van uitvoer te monopoliseren, zoals bv. zijden stoffen en confectieartikelen: enorme winsten zijn het toegevloeid, maar het staat op het punt dit monopolie voor immer te verliezen, gelijk Engeland op het punt staat voor altijd het monopolie van de katoenen stoffen en zelfs van de gesponnen garens te verliezen.

Naar het Oosten trekkende, sloeg de industrie haar tenten op in Duitsland. Vóór dertig jaar moest Duitsland de meeste voortbrengselen van de grootindustrie uit Engeland en Frankrijk betrekken. Thans is dat anders. In de loop van de laatste vijfentwintig jaren en vooral na de oorlog heeft Duitsland zijn industrie een gehele hervorming doen ondergaan. De nieuwe fabrieken zijn van de beste machines voorzien; de nieuwste verbeteringen in de fabricatie van katoenwaren te Manchester of in de zijdefabricatie te Lyon enz. vinden in de nieuwe Duitse fabrieken dadelijk volledige toepassing. Waren er twee of drie geslachten van arbeiders nodig om de moderne machine te Lyon of te Manchester te construeren, Duitsland neemt haar geheel compleet over. De technische scholen, ingericht naar de behoeften van de industrie, verschaffen aan de fabrieken een leger van bekwame werklieden en praktische ingenieurs die zowel hun hoofd als hun handen weten te gebruiken. De Duitse industrie staat dadelijk op een hoogte, die door Manchester en Lyon eerst werd bereikt na vijftig jaren van inspanning en herhaalde proefnemingen.

Het gevolg is dat Duitsland, daar het alles even goed zelf kan maken, van jaar tot jaar minder betrekt uit Frankrijk en Engeland. Reeds is het een concurrent geworden voorzover het de uitvoer naar Azië en Afrika betreft; wat meer zegt, zelfs op de markten van Londen en Parijs. Kortzichtige lieden mogen uitvaren tegen het verdrag van Frankrijk: zij mogen de oorzaak van de Duitse concurrentie zoeken in kleine verschillen van de spoorwegtarieven; zij mogen beweren, dat Duitsland werkt voor “niemendal” en zich blind staren op de “kleine zijde” van de kwestie, terwijl zij de grote historische feiten uit het oog verliezen.

Met dat al is het niet te loochenen dat de grootindustrie, vroeger het privilege van Engeland en Frankrijk, een schrede naar het oosten heeft gedaan. Zij vond in Duitsland een jong, krachtig land en een goed ontwikkelde bourgeoisie, begerig om zich op haar beurt door de buitenlandse handel te verrijken. Terwijl Duitsland zich vrijmaakte van de Engelse en Franse voogdij en zelf haar katoenen, wollen en zijden stoffen en machines, in een woord alle mogelijke fabrieksartikelen, vervaardigde, drong de grootindustrie ook Rusland binnen en het fabriekswezen ontwikkelde zich daar, de korten tijd van zijn bestaan in aanmerking genomen, in buitengewone mate.

Toen de lijfeigenschap werd afgeschaft in 1861 was er in Rusland nagenoeg geen industrie. Alle machines, rails, locomotieven, luxe stoffen enz. moesten uit het westen komen.

Twintig jaar later bezat het reeds meer dan 85.000 fabrieken en de goederen, uit die fabrieken afkomstig, vertegenwoordigden een viermaal grotere waarde dan wat vroeger werd geproduceerd.

De ouderwetse werktuigen zijn geheel door nieuwe machines vervangen. Bijna al het staal, drievierde van het ijzer, tweederde van de steenkolen is van Russische oorsprong. Alle locomotieven, alle wagons, alle rails en bijna alle stoomboten worden in Rusland vervaardigd.

Van een land, dat, zoals de economen zeggen, als het ware is aangewezen voor de landbouw, is Rusland een industriestaat geworden. Het betrekt uit Engeland bijna niets en uit Duitsland zeer weinig.

De economen wijten het aan de douane, maar een feit is het, dat de goederen in Rusland vervaardigd, tegen dezelfde prijs worden verkocht als te Londen. Het kapitaal kent geen vaderland en de Duitse en Engelse ingenieurs en opzichters uit hun land, richten in Rusland en Polen fabrieken op, die, wat de kwaliteit van de vervaardigde goederen aangaat, met de beste Engelse fabrieken kunnen wedijveren.

Wanneer de douane binnenkort zal zijn opgeheven, zullen de fabrieken er belangrijk bij winnen. Thans reeds bereiden de Britse ingenieurs het ogenblik voor waarop de genadeslag zal worden toegebracht aan de invoer van lakens en wollen stoffen uit het Westen; zij doen in het zuiden van Rusland kolossale wolfabrieken verrijzen, gemonteerd met de beste machines uit Bradford en over tien jaar zullen in Rusland nog maar enkele stukken Engels laken en een onbeduidend kwantum (hoeveelheid) Franse wollen stoffen worden ingevoerd als monsters of stalen.

De grootindustrie trekt niet alleen in oostelijke richting, zij breidt zich ook uit over de schiereilanden van het zuiden.

De tentoonstelling van Turijn toonde reeds in 1884 de vooruitgang van de Italiaanse industrie aan en wij denken ons niet te vergissen, de haat tussen de Franse en Italiaanse bourgeoisie heeft geen andere grond dan de concurrentie op industrieel gebied. Italië maakt zich vrij van de Franse voogdij: het concurreert met de Franse kooplieden in het bekken van de Middellandse zee en in het Oosten. Om die reden en om geen enkele andere, zal eenmaal het bloed stromen op de Italiaanse grens, tenzij de revolutie dat kostbaar bloed spare! We zouden ook melding kunnen maken van de snelle vorderingen op industrieel gebied in Spanje. Maar nemen we liever Brazilië. Hadden de economen het niet voor altijd veroordeeld om katoen te verbouwen, die in ruwe staat te exporteren en gesponnen uit Europa terug te ontvangen? Inderdaad Brazilië bezat twintig jaar geleden slechts negen onbeduidende katoenfabriekjes met 385 spoelen. Thans zijn er zesenveertig. Vijf er van bezitten 40.000 spoelen en brengen jaarlijks dertig miljoen meters gesponnen katoen op de markt.

Ook Mexico begint zelf het garen te spinnen in plaats van het uit Europa te betrekken. Wat de Verenigde Staten betreft, die hebben zich geheel vrij gemaakt van de Europese voogdij. De grootindustrie heeft zich daar triomfantelijk ontwikkeld. Maar het was voornamelijk aan Indië voorbehouden om voorstanders van specialisatie van de nationale industrieën, schitterend te logenstraffen. De theorie is bekend: De grote Europese natiën moeten koloniën bezitten. Die koloniën zenden aan het moederland de grondstoffen, ruwe katoenvezels, onbewerkte wol, specerijen, enz. En het moederland zendt haar die artikelen na volledige bewerking terug, gesponnen en gedrukt katoen, oud roest, in de vorm van afgedankte machines, enz., in het kort, alles wat het niet meer kan gebruiken, wat aan het moederland weinig of niets kost en wat het toch tegen buitensporige prijzen weet van de hand te doen.

Ziedaar de theorie die lange jaren in praktijk is gebracht. Er werd fortuin gemaakt in Londen en Manchester, terwijl Indië werd uitgeput. Neem eens een kijkje in het Indisch museum te Londen; ongehoorde, fabelachtige rijkdommen door Engelse kooplieden verzameld te Calcutta en Bombay vindt men er bijeen.

Maar andere Engelse kooplieden en kapitalisten vonden het natuurlijker en voordeliger de bewoners van Indië rechtstreeks te exploiteren en die katoenen stoffen in Indië zelf te fabriceren, in plaats van jaarlijks voor een waarde van vijf a zeshonderd miljoen francs uit Engeland te betrekken. In het begin volgde teleurstelling op teleurstelling. De Indische wevers, kunstenaars in hun vak, konden zich maar niet aan de fabrieksarbeid gewennen. De machines die uit Liverpool kwamen, waren slecht; ook moest men rekening houden met het klimaat en zich aanpassen aan nieuwe toestanden, wat echter ten slotte volkomen gelukt is. Engels-Indië wordt thans op industrieel gebied meer en meer een geduchte concurrent van het moederland.

Thans zijn er 80 katoenfabrieken waarin reeds meer dan 60.000 arbeiders werken; en in 1885 produceerden deze fabrieken voor meer dan 1.450.000 ton katoenwaren. Zij exporteren jaarlijks naar China, Nederlands-Indië en Afrika voor een waarde van ongeveer 100 miljoen francs van hetzelfde wit katoen, dat altijd gold voor een speciaal Engels product. En terwijl de Engelse arbeiders leeglopen en tot ellende vervallen, vervaardigen de Indische vrouwen, tegen een loon van 60 centimes per dag, machinaal de katoenen stoffen, die in de havens van oostelijk Azië worden verkocht!

Om kort te gaan, de dag is niet ver meer — en de ontwikkelde fabrikanten ontveinzen het zich niet — waarop men geen raad meer zal weten met de handen die zich onledig hielden met het weven van katoen voor de export. Er is meer, uit zeer betrouwbare rapporten is gebleken, dat Indië over een tiental jaren geen enkele ton ijzer meer uit Engeland zal betrekken. De eerste moeilijkheden tegen het gebruik van de steenkool en het ijzer uit Indië zijn overwonnen, en reeds worden fabrieken opgericht aan de kusten van de Indische Oceaan die zullen optreden als concurrenten van de Engelse fabrieken.

Koloniën, die op industrieel gebied het moederland concurrentie aandoen. Ziedaar het verschijnsel, waarop de staathuishoudkunde van de negentiende eeuw haar kenmerkend stempel heeft gedrukt. En waarom ook niet? Wat ontbreekt haar? Het kapitaal? Maar het kapitaal gaat overal, waar arme drommels te exploiteren zijn. De kennis? Maar de kennis houdt zich niet op met nationale grenzen. De technische vaardigheid van de werkman? Maar zou de hindoe arbeider dan slechter werken dan die 92.000 jongens en meisjes van vijftien jaar, die thans arbeiden in de weverijen en spinnerijen van Engeland?

II

Na een blik te hebben geslagen op de nationale industrieën, zal het niet van belang ontbloot zijn óók de speciale industrieën eens de revue te laten passeren.

De zijde bv. was in de eerste helft van deze eeuw een fabrikaat bij uitnemendheid. Iedereen weet dat Lyon het centrum is geworden van de zijdeindustrie, welke grondstof werd geleverd door zuidelijk Frankrijk, maar dat deze langzamerhand óók werd betrokken uit Italië, Spanje, Oostenrijk, Kaukasië en Japan. Van de 5 miljoen kilo ruwe zijde, die in het jaar 1875 tot stoffen werd verwerkt in het bekken van Lyon, waren slechts 400.000 kilo uit Frankrijk herkomstig.

Maar nu Lyon zich ging bedienen van geïmporteerde grondstof, waarom zouden nu Zwitserland, Duitsland en Rusland dit ook niet doen? De zijdefabricatie begon zich langzamerhand te ontwikkelen in de dorpen van het kanton Zurich. Bazel werd een belangrijk centrum van zijde-industrie. Het gewestelijk gouvernement van Kaukasië liet vrouwen uit Marseille en arbeiders uit Lyon overkomen om de Georgische vrouwen onderricht te geven in de cultuur van de zijderups en om aan de Kaukasische boeren te leren de zijde tot stoffen te verwerken. Oostenrijk had de kunst spoedig afgekeken. Duitsland richtte met behulp van Lyonse werklieden kolossale zijdefabrieken op. De Verenigde Staten deden hetzelfde te Paterson…

En thans is de zijde-industrie bij uitstek volstrekt geen Franse industrie meer. Men vervaardigt zijden stoffen in Duitsland, in de Verenigde Staten, in Engeland. De Kaukasische boeren weven in de winter zijden halsdoeken tegen een prijs die de Lyonse canut [2] op broodgebrek zou komen te staan. Italië voert zijdewaren uit naar Frankrijk, en Lyon, dat in 1870-74 voor 460 miljoen francs uitvoerde, verzendt thans nog slechts voor een waarde van 233 miljoen. Binnenkort zal die stad nog slechts de fijnste stoffen of enkele nouveautés naar de vreemde zenden, om te dienen als stalen voor de Duitsers, de Russen of de Japanners.

En zo gaat het met alle industrieën. België heeft niet meer het monopolie van de lakenweverij; men fabriceert laken in Duitsland, Rusland, Oostenrijk en in de Verenigde Staten. Zwitserland en de Franse Jura bezitten niet meer het monopolie van de horlogefabrieken. Overal worden horloges gemaakt. Schotland raffineert niet langer suiker voor Rusland. Russische suiker wordt in Engeland ingevoerd. Hoewel de Italiaanse bodem ijzer noch steenkool oplevert, bouwt Italië toch zelf zijn pantserschepen en de machines voor zijn stoomboten. De chemische (scheikundige) industrie heeft haar zetel niet meer uitsluitend in Engeland. Overal vindt men zwavelzuur- en sodafabrieken. Op de laatste wereldtentoonstelling trokken in het bijzonder de machines van allerlei aard in de omtrek van Zurich vervaardigd, de aandacht. Zwitserland, dat steenkolen noch ijzer voortbrengt maar over uitnemende technische scholen beschikt, levert betere en goedkopere machines dan Engeland. Wat blijft er nu over van de ruiltheorie?

Men ziet dus dat zowel in de industrie — als in al het overige — de neiging bestaat tot decentralisatie. Iedere natie vindt er voor zichzelf voordeel in, de landbouw te verbinden met de grootst mogelijke verscheidenheid van werkplaatsen en fabrieken. Het specialiseren, dat stokpaardje van de economen was uitermate geschikt om enkele kapitalisten te verrijken, maar heeft geen enkele reden van bestaan. Er is integendeel belangrijk voordeel in gelegen dat ieder land zelf zijn graan en groenten verbouwt en zelf alle artikelen voortbrengt die het verbruikt. Die verscheidenheid is de beste waarborg voor de krachtige ontwikkeling van de productie door onderlinge wedijver en ook voor de vooruitgang van elk voortbrengingsmiddel op zichzelf, terwijl specialisatie een rem is voor de ontwikkeling.

De landbouw kan slechts bloeien onder de rook van de fabrieken. En zodra een enkele fabriek is opgericht, moeten er tal van fabrieken van allerlei soort in de omtrek verrijzen die elkaar aanvullen en door onderlinge wedijver tot groei en bloei bijdragen.

III

Is het niet een dwaasheid het graan uit te voeren en het meel elders te kopen, de wol naar de vreemde te zenden en het laken te importeren, het ijzer af te staan aan andere landen en vandaar de machines te betrekken? Niet alleen omdat zulk nodeloos vervoer grote onkosten met zich brengt maar voornamelijk omdat een land zonder ontwikkelde industrie noodzakelijk achterlijk blijft op landbouwgebied; omdat een land zonder grote fabrieken van staalbewerking zich ook niet ontwikkelen kan op elk ander industrieel gebied; eindelijk omdat tal van industriële en technische talenten niet tot hun recht kunnen komen. Op het gebied van de voortbrenging hangt tegenwoordig alles ten nauwste samen. De bebouwing van de grond is niet meer mogelijk zonder machines, zonder machtige werktuigen ter kunstmatige besproeiing, zonder spoorwegen, zonder meststoffenfabrieken. Maar voor het verkrijgen van de machines die voldoen aan de verschillende plaatselijke eisen, van die spoorwegen, van die besproeiingswerktuigen is nodig een vindingrijk vernuft, een zekere technische vaardigheid, die zich niet kunnen ontwikkelen zolang de spade en de gewone ploegschaar de enige landbouwwerktuigen uitmaken.

Het land zal eerst goed worden bebouwd en de mens de overvloedige oogsten schenken, die hij het recht heeft van de bodem te vorderen, onder de rook van stoommolen en fabriek, of liever van tal van molens en fabrieken. De verscheidenheid in bezigheden leidende tot de ontwikkeling van een schat van talenten, daarin ligt de ware kracht van de toekomstige ontwikkeling. Stellen we ons nu voor een stad of wel een gewest uitgestrekt of van geringe oppervlakte, het doet er weinig toe, dat zijn eerste schrede zet op de weg van de sociale revolutie. Alles zal bij het oude blijven, zo riep men ons herhaaldelijk toe. Men zal de werkplaatsen en fabrieken onteigenen en tot nationaal of gemeentelijk bezit verklaren, en ieder keert terug tot zijn dagelijkse bezigheden. De revolutie is voltrokken.

Neen, zeggen wij, zó gemakkelijk gaat het niet.

We zeiden het reeds: Wanneer morgen de revolutie uitbreekt te Parijs, te Lyon of in een andere stad: Wanneer men morgen te Parijs of elders de hand legt op de fabrieken, de huizen of de bank, dan zal door die enkele daad een totale ommekeer worden teweeggebracht in de gehele hedendaagse voortbrenging. De handel met het buitenland zal stilstaan en de aanvoer van graan uit de vreemde ophouden. De circulatie van de waren zal als het ware totaal zijn verlamd. De stad of het gewest, in opstand verkerend, zal, om zich staande te kunnen houden, de gehele voortbrenging volledig moeten reorganiseren. Mislukt dit dan is alles verloren. Worden de pogingen echter met goede uitslag bekroond, dan zal dit een gehele omwenteling teweegbrengen in alle economische levensverhoudingen van het land.

Wanneer de toevoer van levensmiddelen vertraging ondervindt en het verbruik zal zijn toegenomen; wanneer drie miljoen Fransen, die thans arbeiden voor de uitvoer, tot ledigheid zullen gedoemd zijn; wanneer duizenden artikelen die thans uit verre of naburige landen worden aangevoerd niet meer worden ontvangen en de luxe-industrie tijdelijk stilstaat, hoe moeten de bewoners het dan aanleggen om gedurende zes maanden het nodige levensonderhoud te vinden?

Het ligt voor de hand, dat de grote massa haar voedsel zal vragen aan de bodem, wanneer de grote magazijnen zullen zijn uitgeput. Men zal de grond moeten gaan bebouwen: zowel onmiddellijk rondom Parijs als in de omstreken zal het landbouwbedrijf hand aan hand moeten gaan met de industriële voortbrenging; de duizenden kleine luxe-industrieën zal men moeten prijsgeven om alle krachten te wijden aan het voornaamste, de broodkwestie. De burgers zullen landbouwers moeten worden. Niet op de manier als de boer die zich afslooft achter de ploeg om ternauwernood zijn dagelijks voedsel te verdienen, maar door de groenten te kweken volgens de regelen van de intensieve cultuur, toegepast op grote schaal met behulp van de beste machines die de mens heeft uitgevonden of nog uitvindt. Men zal landbouwer zijn, maar op andere wijze dan het trekdier van de Cantal [3] waarvoor de juwelier van de Temple trouwens hartelijk zou bedanken. De landbouw moet worden georganiseerd niet over tien jaar, maar dadelijk, temidden van de revolutionaire worsteling al dreigt men ook te bezwijken voor de vijand.

Men moet handelen als wezens met verstand begaafd, elkaar steunen met kennis en wetenschap en zich organiseren in groepen, die in opgeruimdheid van de harten zich wijden aan een werk vol aantrekkelijkheid, evenals honderd jaar geleden zij deden, die het Champ de Mars in korte tijd in gereedheid brachten voor het feest van de Federatie; ja, een werk vol liefelijke bekoring, wanneer men zich niet bovenmate behoeft af te beulen, wanneer het op wetenschappelijke wijze wordt ten uitvoer gebracht, wanneer de mens zijn gereedschappen verbetert en nieuwe uitvindt en hij zich bewust is een nuttig lid te zijn van de maatschappij.

Men zal dus het land bebouwen. Maar óók zal men duizenden dingen moeten voortbrengen, die wij thans gewoon zijn uit de vreemde te betrekken. Vergeten we niet, dat voor de bewoners van de stad of de streek, die in opstand is, alles tot de vreemde behoort wat niet deelneemt aan de revolutie. In 1793 en in 1871 kon het platteland zelfs reeds onder de muren van de hoofdstad, voor het opgestane Parijs als “de vreemde” gelden. De woekeraar te Troyes hongerde de Parijzenaars evenzeer, zo niet meer, uit dan de Duitse horden die door de samenzweerders van Versailles op Fransen bodem waren gelokt. Men moet zich onafhankelijk weten te maken van die vijandelijke gordel.

Welnu, dit zal geschieden. Frankrijk wist de beetwortelsuiker te ontdekken, toen de rietsuiker tengevolge van het Continentaal stelsel [4] niet meer werd aangevoerd. Parijs vond salpeter in haar kelders, toen de salpeter van elders wegbleef. Zouden wij ten achter staan bij onze grootouders, die nauwelijks de eerste klanken van de wetenschap wisten te stamelen?

Een revolutie betekent dan ook meer dan de omverwerping van een stelsel. Ze is het ontwaken van het menselijk verstand, de tien-, ja honderdvoudige uitzetting van het uitvindend vernuft; de dageraad van een nieuwe wetenschap, de wetenschap van mannen als Laplace, Lamarck, Lavoisier! [5] Ze is eer nog een revolutie in de hoofden, dan een verandering van de bestaande instellingen. En dan zegt men nog, dat ieder kalm zijn werkplaats zal opzoeken als keerde men huiswaarts na een wandeling in het bos van Fontainebleau! Heeft men eenmaal de hand gelegd op het eigendom van de bourgeoisie dan volgt hieruit vanzelf de noodzakelijkheid om het gehele economisch leven, in de werkplaats, op de werf, in de fabriek, enz. volledig te reorganiseren.

De revolutie zal die taak volbrengen.

Wat zal er geschieden als het opgestane Parijs eens gedurende een of twee jaren van de overige wereld afgezonderd wordt gehouden, door de slaafse dienstknechten van de bourgeoisie? De miljoenen spranken van gezond verstand die gelukkig nog niet zijn uitgeblust in de grote fabrieken — de talrijke handwerkerklasse die zich onledig houdt met het kleinbedrijf dat zozeer prikkelt tot scheppend vernuft — zullen aan de wereld tonen wat het denkvermogen van de mens kan uitrichten met behulp van de beweegkracht, ontleend aan de zon die hem het licht schenkt, aan de wind die de onzuivere dampen wegvaagt en aan de krachten, werkzaam onder de bodem die wij betreden met onze voeten.

Dan zal men zien wat door die oneindige verscheidenheid van ambachten en bedrijven, die, elkaar onderling aanvullend, zijn opeengehoopt op een plekje van de aardbol, en door de levenwekkende revolutiegeest al kan worden tot stand gebracht om twee miljoen redelijke wezens te voeden, te kleden, huisvesting en alle mogelijke weelde te verschaffen.

We behoeven ons daartoe niet te begeven op het gebied van de roman. Wat we reeds kennen, wat reeds herhaaldelijk is beproefd en als praktisch wordt erkend, is voldoende om dit alles te verwezenlijken, mits vruchtbaar gemaakt en tot nieuw leven gewekt door de bezielende adem van de revolutie, door het veerkrachtig zelfbewustzijn van de massa.

Voetnoten

-

-

-

-

-

XVII. De landbouw

I

Dikwijls is tot de staathuishoudkunde het verwijt gericht dat zij haar leringen heeft gebouwd op dit valse principe, dat geen andere drijfveer in staat is de mensen aan te sporen tot uitzetting van zijn voortbrengingsvermogen dan het persoonlijk belang zo eng mogelijk opgevat.

Dit verwijt is volkomen verdiend en juist, daar de tijdperken van de grote industriële ontdekkingen en van de waarachtige vorderingen op industrieel gebied die zijn, waarin het meest werd gedacht aan het geluk van allen en het minst aan persoonlijke verrijking. De grote zoekers en uitvinders dachten voornamelijk aan de vrijmaking van de mensheid, en hadden Watt, Stephenson [1], Jacquard [2], enz. ook maar kunnen voorzien hoeveel ellende hun doorwaakte nachten over de arbeiders zouden uitstorten, zij zouden waarschijnlijk hun ontwerpen hebben verbrand, hun modellen hebben verbrijzeld. Een ander principe, evenzeer doorgedrongen in de staathuishoudkunde is niet minder vals. Bijna alle economen nemen stilzwijgend aan dat, al is er dikwijls overproductie in sommige takken van industrie, een maatschappij echter nooit genoeg kan produceren om in alle behoeften te voorzien: bijgevolg zal nimmer het tijdstip aanbreken waarop niemand meer gedwongen zijn arbeidskracht in ruil zal behoeven te geven voor zeker loon.

Men vindt dit principe terug als de basis van alle theorieën, van alle zogenaamde ‘wetten’ door de economen onderwezen. En toch, wanneer de ene of andere beschaafde natie zich eens op de hoogte stelde van alle behoeften en van de middelen, om die te bevredigen, zou zij moeten inzien dat zij zowel op industrieel als op landbouwgebied, de nodige middelen reeds bezit om ruim in alle behoeften te voorzien op voorwaarde dat die middelen worden aangewend tot bevrediging van wezenlijke behoeften.

Dat dit in het bijzonder geldt van de industrie, valt niet te betwisten, het is slechts nodig enige studie te maken van de middelen waarover de grote industriële inrichtingen beschikken voor het delven van steenkool en mineralen, voor het bewerken van staal, voor het fabriceren van verschillende kledingstoffen, enz., om tot de conclusie te komen dat voor zover het de producten in onze fabrieken, werkplaatsen, mijnen betreft, geen twijfel op dit punt mogelijk is.

We zouden onze productie reeds kunnen verviervoudigen en nog besparen op onze arbeid. Maar we gaan verder. Wij beweren dat het met de landbouw evenzo gesteld is als met de industrie; de landbouwer bezit reeds evengoed als de fabrikant, de middelen om de productie te verviervoudigen, ja, te vertienvoudigen en zal dit ook doen zodra de behoefte het vordert en de maatschappelijke organisatie van de arbeid in de plaats treedt van de kapitalistische organisatie.

Telkens wanneer over het landbouwbedrijf wordt gesproken, ziet men in zijn verbeelding de boer met gekromde rug achter de ploeg voortschrijden of over zijn akker strompelen, terwijl hij een voorraad slecht gesorteerd zaad met volle hand op goed geluk uitstrooit; hij hoopt dat het weer hem gunstig zal zijn en wacht in zekere spanning de oogst af. Men ziet een gezin dat arbeidt van de vroegen morgen tot de late avond en als enige beloning voor die arbeid heeft te beschikken over een armzalig leger, droog brood en een zure drank. Men ziet in één woord, het wilde beest van la Bruyère [3]

En wat wil men nu doen om die man enigszins tegemoet te komen in zijn ellendige positie? Hoogstens de belasting of de rente een weinig verlagen.

Maar men durft zich niet verstouten zich de landbouwer voor te stellen zoals hij behoorde te zijn, nl. als iemand die over vrije tijd kan beschikken en in enkele uren daags genoeg voortbrengt om behalve zijn gezin, nog minstens honderd mensen te kunnen voeden. In hun verst reikende toekomstdromen stellen de socialisten als hoogste ideaal op dat gebied de grote Amerikaanse cultuur die eigenlijk niet veel meer is dan het abc van de kunst. De landbouwer van heden heeft ruimere denkbeelden en een veel grootser opvatting. Hij heeft geen hectare grond nodig om al het plantenvoedsel voor een gezin te telen; hij behoeft geen meerdere ruimte om vijfentwintig stuks hoornvee te voeden dan vroeger een enkele koe nodig had; hij tracht alleen zelf de grond te maken, de invloed van de verschillende jaargetijden en van het veranderlijk klimaat tot een minimum te beperken, de lucht en de grond rondom de jonge plant te verwarmen, in het kort hij ziet kans van één hectare meer te oogsten dan vroeger van vijftig hectaren, zonder overmatige inspanning daar de vroegere arbeid belangrijk kan worden ingekrompen. Hij beweert dat er genoeg zou kunnen worden voortgebracht om allen ruimschoots te voeden wanneer ieder slechts zoveel tijd aan de bebouwing van de velden kon besteden als hij met genoegen, met vreugde daaraan zou willen wijden. Dit inzicht breekt zich tegenwoordig meer en meer baan op landbouwgebied.

Terwijl de geleerde navolgers van Liebig [4], de grondlegger van de landbouwscheikunde, in hun theoretische beschouwingen zeer dikwijls het spoor bijster waren, hebben ongeletterde landbouwers een nieuwe weg tot voorspoed geopend voor het mensdom. Warmoeziers uit de omtrek van Parijs, Troyes en Rouen, Engelse tuiniers, Vlaamse pachters, kweekers op Jersey, Guernsey en de Scilly eilanden [5] hebben de horizon dermate verzuimd dat onze blik nauwelijks het ontzaggelijk veld kan overzien.

Terwijl een landbouwersfamilie minstens zeven of acht hectaren nodig heeft om van de opbrengst te kunnen bestaan — en hoe leeft de boer dan nog? — is thans zelfs de minimum oppervlakte niet meer te bepalen die een gezin kan voorzien van alles wat de grond oplevert — voor nooddruft en weelde — door toepassing van de intensieve cultuur. En die grenzen trekken zich iedere dag nauwer samen. Indien men ons de vraag stelde hoeveel mensen rijkelijk zouden kunnen leven op een vierkante mijl zonder van elders de voortbrengselen van de landbouw te betrekken, zouden we met het antwoord verlegen staan. Dat aantal vermeerdert snel in verhouding tot de vorderingen die onophoudelijk worden gemaakt op landbouwgebied. Tien jaren geleden kon men reeds constateren, dat een bevolking van honderd miljoen mensen zeer ruim zou kunnen leven van de voortbrengselen van Franse bodem, zonder iets van elders in te voeren. Maar slaat men de vorderingen gade die in de laatste tijd, zowel in Frankrijk als in Engeland zijn gemaakt en vormt men zich enigszins een denkbeeld van hetgeen ons op dat gebied nog te wachten staat, dan kunnen we veilig aannemen dat bij bebouwing van de grond zoals die reeds geschiedt op verschillende plaatsen, zelfs op een armoedige bodem, vrij wat meer dan honderd miljoen mensen van de opbrengst van de vijftig miljoen hectaren Fransen bodem zouden kunnen worden gevoed. Naarmate de mens er zich op toelegt meer en meer van de bodem te vorderen, zal de bevolking toenemen.

In elk geval, we zullen het zien, kan men als volkomen bewezen aannemen dat, wanneer Parijs en de twee departementen Seine en Seine-et-Oise zich eens organiseerden op anarchistisch communistische voet, zodat elkeen zou arbeiden met zijn handen, en ondersteld dat de ganse wereld weigerde ook maar een enkel mud koren, een enkel rund, een enkele mand fruit af te staan, die twee departementen niet slechts het koren, het vlees en de nodige groenten maar ook alle fijne vruchten in voldoende hoeveelheid zouden voortbrengen voor de bevolking in de stad en op het platteland.

En wij beweren bovendien dat het totaal van de verbruikte arbeidskracht heel wat geringer zou zijn dan thans wordt verbruikt om die bevolking te voeden met graan, geoogst in Auvergne of in Rusland, met groenten die nagenoeg overal worden geteeld en met vruchten uit het Zuiden. We beweren met dit alles geenszins dat alle ruil zou moeten stilstaan en dat iedere streek zich er bepaald op zou moeten toeleggen juist datgene voort te brengen wat in haar klimaat slechts door een min of meer kunstmatige teelt tot rijpheid kan komen.

Maar we willen met nadruk doen uitkomen dat de ruiltheorie, zoals die wordt toegepast, bespottelijk overdreven is, dat zij veel onnuts en zelfs schadelijks in zich bevat. Wij zeggen bovendien dat men zich nimmer rekenschap geeft van de arbeid, verricht door de wijnbouwers van het Zuiden om de wijnstok naar behoren te kweken noch van de inspanning van de Russische of Hongaarse boeren die het koren verbouwen, hoe vruchtbaar hun velden en akkers ook mogen zijn. Hun extensieve cultuur [6] kost oneindig meer moeite en arbeidskracht dan de intensieve cultuur zelfs onder een veel strenger klimaat en op een veel armere bodem zou vorderen.

II

Het zou ondoenlijk zijn hier de massa feiten te vermelden waarop wij onze beweringen gronden. We zien ons dus genoodzaakt de lezers die meer omtrent dit onderwerp wensen te weten, te verwijzen naar de artikelen die wij in het Engels hebben gepubliceerd. [7]

Maar vooral raden wij hen die in de zaak belangstellen ten zeerste aan enige uitmuntende werken te lezen die in het Frans zijn verschenen en waarvan een opgave hieronder volgt. [8]

De bewoners van de grote steden die zich volstrekt geen juist denkbeeld kunnen vormen omtrent landbouwaangelegen heden, raden wij aan de omliggende velden eens te doorlopen en hun cultuur te bestuderen. Wanneer zij een en ander met volle opmerkzaamheid beschouwen en eens een gesprek aanknopen met de warmoeziers zal een geheel nieuwe wereld voor hun blikken verrijzen. Zij zullen zich dan een denkbeeld kunnen vormen van de Europese cultuur van de 20e eeuw en zullen gaan begrijpen welk machtig wapen de sociale revolutie ten dienste staat wanneer het geheim is opgelost om aan de grond alles te ontwoekeren wat men ervan verlangt. Enige feiten kunnen volstaan om aan te tonen dat onze beweringen geenszins overdreven zijn. We willen alleen vooraf een algemene opmerking maken.

Ieder weet in welke ellendige omstandigheden de landbouw in Europa verkeert. Wordt de landbouwer niet geplunderd door de grondbezitter, dan geschiedt het door de staat. Heeft de staat hem nog iets overgelaten, dan weet de geldschieter door middel van zijn wissels hem toch spoedig te verlagen tot pachter van een grond die in werkelijkheid reeds toebehoort aan een vereniging van bezitters.

De eigenaar, de staat en de bankier zuigen dus de landbouwer uit door de belastingen, accijnzen en renten. Het bedrag daarvan is in ieder land verschillend maar is nooit lager dan een vierde, dikwijls dan de helft van de bruto opbrengst. In Frankrijk betaalt de landbouwer aan de staat 44 procent van de bruto opbrengst. Er is meer. Het deel van de eigenaar en van de staat groeit steeds aan. Wanneer de landbouwer, hetzij door bijzondere inspanning, hetzij door een uitvinding of betere regeling een ruimere oogst verkrijgt, dan vermeerdert de schatting geheven door de eigenaar, de staat of de bankier in gelijke verhouding.

Oogst hij tweemaal zoveel hectoliters van de hectare dan zal de rente worden verdubbeld en bijgevolg ook de belasting, die nog eens extra wordt verhoogd wanneer de markt rijst. En zo vervolgens. In het kort: overal werkt de landbouwer 12 tot 16 uren per dag: overal wordt hem alles wat hij zou kunnen overleggen ontnomen door die drie grijpvogels: overal wordt hij beroofd van hetgeen hij nodig heeft om de cultuur te kunnen verbeteren. Daarom blijft de landbouw dan ook op dezelfde hoogte.

Alleen onder zeer bijzondere omstandigheden, hetzij doordat een twist is uitgebroken tussen de drie vampiers, hetzij doordat hij zich uitermate inspant of liever overspant, kan de landbouwer een stap voorwaarts doen. En nu repten we nog met geen enkel woord van de schatting die elk landbouwer betaalt aan de industrieel. Elke machine, elke spade, elke ton chemische mest moet hij drie tot viermaal duurder betalen dan ze in werkelijkheid kost. En vergeten we niet de rentmeesters en andere agenten die óók met een belangrijk deel van de opbrengst gaan strijken.

Door dit alles heeft de landbouw in deze eeuw van uitvinding en vooruitgang op elk gebied, slechts als bij toeval en met horten en stoten een stap voorwaarts gedaan op enkele zeer beperkte terreinen. Gelukkig zijn er altijd plekjes geweest, die gedurende enige tijd door de grijpvogels verwaarloosd en ongemoeid zijn gelaten, daar leren we wat de intensieve cultuur bij machte is te schenken aan het mensdom. We zullen enkele voorbeelden aanhalen. In de prairiën van Amerika (die trouwens slechts schrale oogsten opleveren van 7 tot 12 hectoliters per hectare en waar de oogst bovendien veel lijdt door herhaalde langdurige droogte) brengen vijfhonderd mensen die slechts acht maanden van het jaar arbeiden, het voedsel voort voor 50.000 personen.

Dit resultaat wordt verkregen door grote arbeidsbesparing. Op die grote onafzienbare vlakten is de grondbewerking, de oogst, het dorsen van het graan, enz. bijna op militaire leest geschoeid, zonder nodeloos heen en weer trekken, zonder tijdverlies. Alles geschiedt met de nauwkeurigheid van een parade. Ziedaar de grootcultuur, de extensieve cultuur die de grond neemt zoals moeder Natuur ze geeft, zonder dat men pogingen aanwendt om verbeteringen aan te brengen. Heeft men ervan gehaald wat er van te halen is dan zoekt men een maagdelijke bodem elders om die op gelijke wijze uit te putten.

Maar er bestaat ook een intensieve cultuur die steeds meer en meer de hulp van de machines zal behoeven; haar doel is voornamelijk een beperkte ruimte goed te bebouwen, ze door bemesting te verbeteren, de arbeid te concentreren en de opbrengst zo hoog mogelijk op te voeren. Die cultuur breidt zich ieder jaar meer uit en terwijl men zich met de grootcultuur in het zuiden van Frankrijk en op de vruchtbare gronden van Westelijk Amerika tevreden stelt met 10 of 12 hectoliters, oogst men geregeld 36 en soms 50 tot 56 hectoliters in Noordelijk Frankrijk. Men verkrijgt dus op een oppervlakte van ééntwaalfde hectare zoveel als een mens jaarlijks verbruikt.

En hoe intensiever de cultuur wordt gedreven, des te minder arbeidskracht wordt verbruikt om een hectoliter tarwe te verkrijgen. De machine vervangt de mens bij de voorbereidende werkzaamheden en de grond wordt ééns voor altijd door drainering en door hem van stenen te zuiveren dermate verbeterd dat in de toekomst een dubbele oogst kan worden verwacht. Soms is een goed toegepaste cultuur alléén reeds voldoende om van een middelmatige grond uitmuntende oogsten te verkrijgen zonder bemesting.

Twintig jaren lang deed men er de ondervinding van op te Rothamstead bij Londen.

We knutselen geen landbouwroman samen. Bepalen we ons bij een oogst van 40 hectoliters die geen bijzondere gesteldheid van de bodem vordert maar alleen een degelijke cultuur en zien we wat zij te betekenen heeft. De 3.600.000 mensen die de twee departementen Seine en Seine-et-Oise bewonen, verbruiken per jaar iets minder dan 8 miljoen hectoliters graan, voornamelijk koren. Volgens onze onderstelling zouden zij om die oogst te verkrijgen dus 200.000 hectaren van de 610.000 die zij bezitten, moeten bebouwen. Het hoeft geen betoog dat zij de bouwgrond niet met de spade zullen bewerken. Dat zou te veel tijd vereisen (240 arbeidsdagen van 5 uren per hectare). Veeleer zullen zij de grond dadelijk afdoend verbeteren; draineerbuizen leggen waar drainering wenselijk is; het terrein effenen waar zij dat nodig achten, de grond van stenen zuiveren, al moesten aan die voorbereidende werkzaamheden ook vijf miljoen dagen van 5 uren worden ten koste gelegd, of gemiddeld 25 dagen per hectare.

Vervolgens zou men de grond omzetten met de stoomploeg, hetgeen ongeveer 4 dagen per hectare zou vorderen om hem eindelijk nog 4 dagen te bewerken met de dubbele ploeg. Men zou het zaad niet uitstrooien op goed geluk maar zaaien in rijen. En met dit alles zouden nog geen 25 dagen van 5 uren per hectare gemoeid zijn, wanneer het werk onder enigszins gunstige omstandigheden werd verricht. Maar besteedt men gedurende drie of vier jaren 10 miljoen dagen aan een goede cultuur, dan zal men oogsten verkrijgen van 40 en 50 hectoliters, zonder meer dan de helft van die tijd er aan ten koste te leggen.

Men zal dus slechts vijftien miljoen dagen nodig hebben om die bevolking van 3.600.000 individuen van brood te voorzien. En alle arbeid zou van die aard zijn dat ieder die zou kunnen verrichten zonder daarvoor stalen spieren nodig te hebben, ja zelfs zonder dat men vroeger landarbeider behoefde te zijn. De regeling en de algemene verdeling van de verschillende werkzaamheden zou als vanzelf geschieden door hen, die met de bewerking van de grond bekend zijn. Wat het werk zelf betreft, geen Parijzenaar of Parijse vrouw is zo zwak dat hij of zij niet in staat zou zijn, na enige uren onderricht op de machines te letten of enig deel te nemen aan het landbouwwerk.

Als men eens bedenkt dat in de tegenwoordige chaos — de hooggeplaatste nietsdoeners niet meegerekend — meer dan honderdduizend mensen in de verschillende vakken werkeloos zijn, dan ziet men dat de kracht die door de tegenwoordige, organisatie verloren gaat, alléén voldoende is om door een verstandige cultuur aan de 3 of 4 miljoen bewoners van die twee departementen het nodige brood te verschaffen.

We herhalen, dit alles is geen roman. En nog niet eens hebben we gesproken over de intensieve cultuur die met recht die naam mag dragen en nog heel wat verrassender resultaten oplevert. We hebben nog geen woord gerept over de soort koren (door M. Hallett in drie jaren gekweekt), waarvan een enkele korrel een garve voortbrengt van meer dan 10.000 korrels, zodat men, zo nodig, al het koren voor een gezin van 5 personen zou kunnen oogsten van een terrein van enkele honderden vierkante meters. We hebben integendeel slechts vermeld wat reeds door verscheidene landbouwers in Frankrijk, Engeland, België enz. is verkregen en wat, met de praktisch verworven kennis en wetenschap, reeds morgen aan de dag in toepassing zou kunnen worden gebracht. Maar zonder de revolutie zal dit noch morgen, noch overmorgen geschieden omdat de onrechtmatige bezitters van de grond en van het kapitaal er geen enkel belang bij hebben en omdat de boeren die bij zulk een regeling zouden profiteren noch de kennis, noch het geld, noch de tijd hebben om zich het nodige daartoe te verschaffen. De tegenwoordige maatschappij is nog zover niet. Maar wanneer de Parijzenaars de anarchistische commune uitroepen zullen zij zich gedwongen zien die weg in te slaan omdat zij niet langer de dwaasheid zullen hebben luxebeuzelarijen te vervaardigen (die thans door Wenen, Warschau en Berlijn evengoed worden gefabriceerd) en zullen oppassen dat zij niet zonder brood geraken.

Bovendien zal de landarbeid met behulp van de machines verricht weldra een van de meest aantrekkelijke en zeker de meest genotvolle bezigheid zijn.

Juwelen genoeg! Poppenkleren genoeg! Men zal nieuwe veerkracht gaan zoeken in de veldarbeid, de spieren stalen, natuurindrukken opdoen en de levensvreugde weervinden die verloren is gegaan in de sombere werkplaatsen van de voorsteden. In de middeleeuwen hebben de Alpenweiden er meer toe bijgedragen om de Zwitsers te bevrijden van het juk van de heren en koningen dan de vuurroeren. De moderne cultuur zal de stad die is opgestaan in staat stellen zich vrij te maken van de verbonden bourgeois.

III

We hebben gezien hoe de drie en een half miljoen bewoners van de twee departementen Seine en Seine-et-Oise in overvloed hun brood zouden hebben wanneer slechts het derde deel van de oppervlakte werd bebouwd. Nu willen we eens spreken over de veeteelt.

De Engelsen die veel vlees eten, verbruiken per jaar en per volwassene gemiddeld ongeveer 100 kilogram; stellen we dat al het verbruikte vlees rundvlees is dan is dit ongeveer het derde van een rund. Een rund per jaar voor vijf personen (de kinderen inbegrepen) is reeds zeer voldoende. Naar die maatstaf zou dit voor een bevolking van 3 en een half miljoen mensen op een jaarlijks verbruik van 700.000 stuks vee komen te staan. Welnu, bij het hedendaagse stelsel van vetmesterij heeft men 2 miljoen hectaren nodig om 660.000 stuks vee te voeden.

Wordt het grasland echter nu en dan met bronwater bevloeid (zoals sinds kort met miljoenen hectaren in het Zuidwesten van Frankrijk plaats heeft) dan zijn 500.000 hectaren reeds voldoende. Maar wanneer de intensieve cultuur wordt toegepast en de beetwortel wordt geteeld als voedingsgewas dan is een vierde van die oppervlakte reeds toereikend, dus 125.000 hectaren. En gaat men over tot de verbouw en de inkuiling van maïs, zoals bij de Arabieren gebruikelijk is, dan wordt al het benodigde voedsel verkregen op een oppervlakte van 88.000 hectaren. In de omtrek van Milaan, waar het rioolwater tot bevloeiing van de weiden dient, verkrijgt men van een oppervlakte van 900 bevloeide hectaren het voedsel voor 4 of 6 stuks hoornvee per hectare en van enkele zeer gunstig gelegen percelen heeft men tot 45 ton droog hooi per hectare gewonnen, zoveel dus als tot jaarlijks voedsel dient voor 9 melkkoeien. Drie hectaren voor één rund dat wordt vetgemest en daartegenover negen ossen of koeien op één hectare, ziedaar de uitersten van de moderne cultuur.

Op het eiland Guernsey zijn van de 4000 in gebruik zijnde hectaren ongeveer de helft (1900 hectaren) bezet met granen en moesgroenten en slechts 2100 blijven er over voor de weiden; op die 2100 hectaren vinden 1480 paarden, 7260 stuks hoornvee, 900 schapen en 4200 varkens hun voedsel, dat is meer dan 3 stuks vee per hectare, de paarden, schapen en varkens niet meegerekend. Het hoeft wel geen betoog dat de grond vruchtbaar is gemaakt door bemesting met wiersoorten en chemische meststoffen.

Keren we nu terug tot onze drie en een half miljoen bewoners uit de omtrek van Parijs, dan ziet men dat de oppervlakte, nodig voor de veefokkerij, van twee miljoen hectaren slinkt tot 88.000 hectaren. We willen ons echter niet vastklampen aan het laagste cijfer maar zullen ons bepalen tot de gewone intensieve cultuur en een behoorlijke oppervlakte er aan toevoegen voor het kleinvee dat gedeeltelijk het hoornvee moet vervangen. We rekenen dan voor de veefokkerij 160.000 hectaren, desnoods 200.000 hectaren van de 410.000 die we overhouden, na de bevolking van het nodige brood te hebben voorzien.

We zullen niet bekrompen zijn en op vijf miljoen dagen rekenen om die oppervlakte productief te maken. Na vervolgens in de loop van het jaar twintig miljoen arbeidsdagen te hebben besteed, waarvan de helft aan blijvende verbeteringen, zal ons het brood en vlees verzekerd zijn, niet meegerekend nog het vlees dat men kan verkrijgen van allerlei gevogelte, van gemeste varkens, van konijnen enz. En we sloegen niet eens acht op het feit dat een bevolking die over uitmuntende groenten en vruchten beschikt, veel minder vlees zal verbruiken dan de Engelsen die, uit gebrek aan het nodige plantenvoedsel, veel dierlijk voedsel tot zich nemen. Twintig miljoen arbeidsdagen van 5 uren, hoeveel is dit nu per hoofd? In waarheid slechts een bagatel. Een bevolking van drie en een half miljoen moet minstens 1.200.000 volwassen mannen tellen die werken kunnen en even zoveel vrouwen. Welnu, om allen van brood en vlees te voorzien, zouden de mannen alleen dus slechts 17 dagen per jaar behoeven te werken. Voegen we er drie miljoen dagen aan toe voor de melk. Rekenen we er nog even zoveel bij, dan nog bedraagt het geheel geen 25 dagen, elk van 5 uren. Men heeft zich dus slechts een weinig voor zijn genoegen bezig te houden op het veld om zich de drie hoofdproducten: brood, vlees en melk te verzekeren: de drie producten die, na de woningbouw, het dagelijks hoofdbedrijf verschaffen aan negentiende van het mensdom. En toch, we willen het nogmaals herhalen, hebben we geen roman opgesteld. We deelden mee wat reeds bestaat op tamelijk uitgebreide schaal en wat door de ervaring als goed is geijkt. De landbouw zou van af morgen kunnen worden gereorganiseerd, indien de eigendomswetten en de algemene onwetendheid zich er niet tegen verzetten. De dag waarop Parijs zal hebben begrepen, dat het een zaak is van algemeen belang te weten wat men eet en hoe dit wordt voortgebracht; de dag waarop iedereen zal hebben begrepen dat die zaak van oneindig meer belang is dan de debatten in het parlement of in de gemeenteraad, zal de revolutie zijn voltrokken! Parijs zal de grond van twee departementen in beslag nemen en die bebouwen. Dan zal de Parijzenaar, na gedurende zijn ganse leven eenderde van zijn bestaan te hebben opgeofferd om een onvoldoend en slecht voedsel te kopen, het zelf voortbrengen onder zijn muren, binnen de ring van de forten (als die nog bestaan), en in enkele uren van gezonde en aantrekkelijke arbeid.

En nu het fruit en de groenten. We wandelen Parijs uit en richten onze schreden naar een van de warmoezerijen, die op enkele kilometers van de hoge scholen gelegen, wonderen scheppen, waarvan de geleerde economen totaal niets afweten. We lopen in bij M. Ponce, schrijver van een werk over de groenteteelt, iemand die er volstrekt niet tegen opziet mee te delen wat de grond hem opbrengt en het breed heeft uiteengezet.

M. Ponce en voornamelijk zijn arbeiders, werken als negers. Met hun achten bebouwen zij ruim een hectare (elftiende). Stellig werken zij twaalf a vijftien uren daags, dat is driemaal harder dan nodig is. Vierentwintig man zouden niet te veel zijn voor dat werk. M. Ponce zou ons naar alle waarschijnlijkheid opmerken, dat hij de mensen wel moet exploiteren, omdat hij de ontzettende som van 2500 francs per jaar aan rente en belasting moet opbrengen voor zijn 11.000 vierkante meters terrein en bovendien 2500 francs voor de mest, die hij uit de kazernes betrekt. “Ik word uitgezogen en zuig dus op mijn beurt óók weer uit”, ziedaar zijn vermoedelijk antwoord. Zijn inrichting heeft hem ook 30.000 francs gekost, waarvan zeker meer dan de helft als schatting aan de niets doende baronnen van de industrie. Alles bijeengenomen, vertegenwoordigt zijn inrichting niet meer dan 3000 arbeidsdagen, waarschijnlijk veel minder.

En nu zijn oogst: 10.000 kilo wortelen, 10.000 kilo uien, radijs en andere kleine groenten, 6000 stuks verschillende kool, 3000 bloemkolen, 5000 mandjes tomaten, 5000 dozijn fijne fruitsoorten, 154.000 kroppen salade, in het kort een totaal van 125.000 kilo groenten en fruit van één en eentiende hectare; van een terrein van 110 meter lengte en 100 meter breedte. Dat is meer dan 110 ton groenten per hectare. Maar een mens verbruikt jaarlijks hoogstens 300 kilogroenten en fruit en de hectare van de warmoezier levert groenten en fruit genoeg op om 350 volwassenen gedurende een geheel jaar rijkelijk ervan te voorzien. Dus zouden 24 personen die zich het gehele jaar onledig houden met de bebouwing van een hectare grond, genoeg fruit en groenten voortbrengen voor 350 volwassenen die kunnen worden gelijkgesteld met tenminste 500 individuen.

Bij toepassing van de cultuur van M. Ponce — en zijn resultaten zijn reeds overtroffen — zouden dus 350 volwassenen elk iets meer dan 100 uren per jaar (103) moeten arbeiden om de nodige groenten en vruchten te kweken voor 500 individuen. We merken op dat een dergelijke productie geenszins tot de uitzonderingen behoort. Ze geschiedt geregeld onder de muren van Parijs op een oppervlakte van 900 hectaren door 5000 warmoeziers. Die warmoeziers moeten echter arbeiden als lastdieren om de gemiddelde rente van tweeduizend francs per hectare te kunnen opbrengen.

Maar bewijzen deze feiten, die door ieder kunnen worden nagegaan, niet dat 7000 hectaren (van de 210.000 die we overhielden) ruimschoots voldoende zouden zijn om alle mogelijke groenten soorten voort te brengen, benevens een flinke hoeveelheid fruit voor de drie en een half miljoen bewoners in onze twee departementen? Wat de hoeveelheid arbeid betreft, die nodig is om die vruchten en groenten voort te brengen, zij zou 50 miljoen arbeidsdagen van vijf uren bedragen (ongeveer vijftig dagen per jaar voor een volwassen man), wanneer de arbeid van de warmoeziers tot maatstaf wordt genomen. Maar we zullen straks zien dat dit cijfer te hoog is geschat bij toepassing van het systeem dat op Jersey en Guernsey wordt gevolgd. We willen er hier nog even op wijzen dat de groentekweker gedwongen is tot harder arbeid omdat hij zich voornamelijk moet toeleggen op het kweken van eerstelingen die door hun duurte hem in staat stellen de buitensporige belastingen te betalen, én omdat zijn methode meer arbeid vordert dan strikt noodzakelijk is. Daar hem de middelen ontbreken om grote kosten te maken voor zijn inrichting, en hij het glas, het hout, het ijzer en de steenkool duur moet betalen, zoekt hij in de mest de kunstmatige warmte die veel goedkoper te verkrijgen is door steenkool en door de warme serre (broeikas).

IV

De warmoeziers, zeiden wij, zijn genoodzaakt zich tot machines te verlagen en af te zien van alle levensgenot om hun fabelachtige oogsten te verkrijgen. Maar die geharde pioniers hebben van de mensheid belangrijke diensten bewezen, daar zij ons leerden, hoe de grond kan worden gemaakt.

Zij zelf doen dit met hun mestbedden die reeds hebben gediend om de jeugdige planten en eerste vruchten de nodige warmte toe te voeren. Zij maken de aarde in zulke grote hoeveelheden dat zij die telken jaren gedeeltelijk weer moeten verkopen. Behielden zij alles dan zouden hun tuinen elk jaar 2 tot 3 centimeters worden opgehoogd. Zó belangrijk is die productie, Barral zegt het ons in zijn Dictionnaire d’Agriculture (Landbouwwoordenboek) onder het hoofdstuk Maraichers (warmoeziers), dat tegenwoordig zelfs bij contract wordt bedongen dat de groenteteler zijn grond mee mag nemen wanneer hij het door hem bebouwde perceel verlaat. “Bij vertrek de grond met de meubels en broeibakramen op de wagen”, ziedaar het antwoord dat de praktische kweekers hebben gegeven op het theoretisch gebazel van een Ricardo, die de rente voorstelde als een middel om de natuurlijke voordelen die de grond oplevert, gelijk te maken. “De grond is waard wat de mens waard is”, zo luidt het devies van de tuiniers.

En toch tobben de Parijse en Rouense warmoeziers zich driemaal meer af dan hun vakbroeders op Guernsey en in Engeland om dezelfde resultaten te verkrijgen. Door toepassing van de industrie op de landbouw zowel als op de bodem, heeft men het klimaat in zijn hand.

Inderdaad is de gehele warmoezerij gebaseerd op deze twee principes:

-

1. Zaaien onder glas; de jonge planten kweken op vruchtbaren grond van beperkte ruimte zodat ze goed kunnen worden verzorgd en ze later verplanten wanneer de wortelharen zich voldoende hebben ontwikkeld. In één woord de plant behandelen als het dier; in de jeugd haar de nodige zorg wijden.

-

2. Om vroegtijdig te kunnen oogsten, bodem en lucht verwarmen door de planten te plaatsen onder glasramen of klokken en in de grond een krachtige warmte te verwekken door de gisting van de meststof.

Verplanting en een temperatuur hoger dan de omringende lucht, ziedaar de hoofdvoorwaarden van de groenteteelt wanneer eenmaal de grond kunstmatig is verkregen.

Zoals we gezien hebben, wordt het onder 1 genoemde reeds in praktijk gebracht en vereist nog slechts in onderdelen enige verbetering. En om aan het onder 2 vermelde te voldoen is het zaak lucht en bodem te verwarmen door hetzij water dat circuleert in gegoten ijzeren buizen in de bodem onder de broeibak, hetzij in het inwendige van de warme serre.

Reeds is men er op uit dit alles toe te passen. De Parijse warmoezier vraagt reeds aan de thermosyphon de warmte die hij vroeger ontleende aan de meststof. En de Engelse tuinier maakt een ruim gebruik van de warme serre.

Vroeger was de warme serre een voorwerp van luxe voor de rijke. Ze diende uitsluitend voor uitheemse gewassen of voor ontspanning. Maar tegenwoordig wordt ze gemeengoed. Gehele hectaren zijn met glas gedekt op de eilanden Jersey en Guernsey, ongerekend de duizenden kleine warme serres die men op Guernsey vindt bij elke boerderij, in elke tuin. In de omtrek van Londen begint men gehele velden met glas te dekken en duizenden kleine serres verrijzen jaarlijks in de voorsteden.

Men vindt ze in alle soorten, van af de serre met hardstenen onderbouw tot aan het nederig getimmerte van dennenplanken met een stuk glas overdekt, dat, in weerwil van de kapitalistische uitzuigerij, slechts 4 a 5 francs per vierkante meter kost. Men verwarmt ze of verwarmt ze in het geheel niet (reeds de beschutting is voldoende wanneer men er niet bepaald op uit is eerstelingen te verkrijgen) en er worden geen druiven of tropische bloemen in gekweekt maar aardappelen, wortelen, erwten of tuinbonen.

Men maakt zich dus van het klimaat onafhankelijk. Niet langer houdt men zich onledig met de tijdrovende bewerking van de bedden: men koopt geen vrachten mest meer waarvan de prijzen stijgen in verhouding tot de toenemende vraag; en gedeeltelijk wordt de menselijke arbeid overbodig gemaakt, daar zeven of acht personen voldoende zijn om een met glas gedekte hectare te bewerken en dezelfde resultaten te verkrijgen als M. Ponce. Op Jersey verkrijgen 60 mensen die minder dan 60 uren per week arbeiden van uiterst beperkte lapjes grond oogsten, die voorheen slechts konden worden verkregen van gehele hectaren.

Treffende bijzonderheden zijn omtrent dit onderwerp te vermelden. Bepalen wij ons tot een enkel voorbeeld. Op Jersey verkrijgen 34 dagwerkers met een tuinman die ruim 4, met glas gedekte, hectaren bebouwen (stellen wij 70 man die er slechts 5 uren daags aan zouden besteden) jaar op jaar de volgende oogst: 25.000 kilo druiven, die vanaf 1 mei kunnen worden afgesneden, 80.000 kilo tomaten, 30.000 kilo aardappelen in april, 6000 kilo erwten en 2000 kilo tuinbonen, in mei geplukt; in het geheel 143.000 kilo vruchten en groenten, ongerekend een tweede, zeer ruime oogst uit sommige serres; verder heeft men een kolossaal plantenhuis tot ontspanning dienende en hetgeen nog tussen de broeibakken op de volle grond wordt geoogst. Honderddrieenveertig ton fruit en groenten, waarmee 1500 personen rijkelijk kunnen worden gevoed gedurende een geheel jaar. En dat alles vordert nauwelijks 21.000 arbeidsdagen of ongeveer 210 uren ‘s jaars, voor de helft van de duizend volwassen mannen.

Voegen we hieraan toe het delven van ongeveer 1000 ton steenkool (de hoeveelheid die jaarlijks in die serres wordt verbruikt om 4 hectaren te verwarmen), terwijl een arbeider in Engeland gemiddeld 3 ton per arbeidsdag van tien uren te voorschijn brengt), dan kan er voor elk dier vijfhonderd volwassenen worden gerekend op zes a zeven uur boven het straks genoemde cijfer.

Alles tezamen genomen blijkt, dat, wanneer slechts de helft van de volwassenen een vijftigtal dagen ‘s jaars besteedde aan de cultuur van fruit en vroege groenten, allen gedurende het ganse jaar naar hartenlust van fruit en luxegroenten zouden kunnen worden voorzien, zelfs wanneer men die uitsluitend uit de warme serre betrok. En terzelfder tijd zou men als tweede oogst uit dezelfde serres het merendeel van de gewone groetensoorten betrekken, die, in inrichtingen als van M. Ponce, zoals we zagen, vijftig arbeidsdagen vereisen. We spraken daareven over de cultuur, die nog grotendeels een zaak van luxe is. Maar we merkten op, dat tegenwoordig de neiging bestaat om de warme serre eenvoudig te maken tot een moestuin met glasbedekking. Wordt zij tot dat doel ingericht, dan verkrijgt men met een zeer eenvoudige glasbedekking en een lichte verwarming gedurende drie maanden fabelachtige oogsten, zoals: 450 hectoliters aardappelen per hectare als eerste oogst in het laatst van april. Na de grond opnieuw te hebben bewerkt, verkrijgt men nieuwe oogsten van mei tot het laatst van oktober tengevolge van de bijna tropische warmte, ontstaan door de glasbedekking. Om 450 hectoliters aardappelen te oogsten, wordt gewoonlijk ieder jaar een oppervlakte bebouwd van 20 hectaren of meer. Eerst moeten de knollen worden gelegd, vervolgens de planten opgewald (op walletjes geplaatst) het onkruid geharkt en zo vervolgens. Ieder weet hoeveel inspanning dit alles kost. Bij glasbedekking zou misschien in de aanvang elke vierkante meter een halve dag arbeid kosten, maar na afloop van die eerste werkzaamheden zal de helft ofwel drievierde van de arbeid in de toekomst worden bespaard.

Ziedaar feiten, ziedaar resultaten die verkregen, juist bevonden en wél bekend zijn, resultaten waarvan ieder zich kan overtuigen door een bezoek aan de kwekerijen. En zijn die feiten niet voldoende, om een denkbeeld te geven van hetgeen de mens van de grond kan verkrijgen, wanneer hij die bewerkt met verstandelijk overleg?

V

Al onze redeneringen waren gebaseerd op gegevens van algemene bekendheid die gedeeltelijk reeds in praktijk zijn gebracht. Intensieve cultuur op het veld, vlakten die met rioolwater worden bevloeid, groentekwekerijen, moestuinen onder glas. Dit alles bestaat reeds in de werkelijkheid. Gelijk Léonce de Lavergne dertig jaar geleden reeds voorzag, heeft de moderne cultuur tot streven de bebouwde oppervlakte zoveel mogelijk te beperken, de bodem en het klimaat zelf te scheppen, de arbeid te concentreren en alle voorwaarden voor het gedijen van de planten zo gunstig mogelijk te maken.

Dat streven is ontstaan uit de begeerte om veel geld te verdienen door de verkoop van de eerstelingen. Maar sinds het hoe en waarom van de intensieve cultuur bekend is wordt zij meer en meer algemeen en vindt zelfs toepassing op de gewone groetensoorten omdat zij in staat stelt meer voort te brengen met minder inspanning en meer zekerheid.

Na de uitkomsten door de eenvoudigste glasbedekking, op Guernsey verkregen, te hebben bestudeerd, constateren wij dat, alles bijeengenomen, veel minder arbeid wordt verricht om onder glas in april rijpe aardappelen te rooien dan nodig is om in de open lucht, na een vijfmaal grotere oppervlakte te hebben omgespit, bevloeid en van onkruid gezuiverd, drie maanden later te kunnen oogsten. Hetzelfde geldt voor het gebruik van werktuigen of machines. Men bespaart op de arbeid door gebruik te maken van goed gereedschap of van een degelijke machine, zelfs al moet men zich voor de aankoop een belangrijke uitgave getroosten.

Nauwkeurige cijfers betreffende de gewone groenteteelt onder glasbedekking ontbreken ons nog. Die cultuur is van jonge datum en vindt nog slechts toepassing op beperkte terreinen. Maar wij kennen de cijfers aangaande de reeds een dertigtal jaren bekende cultuur van een luxevrucht, de druif, en die cijfers zijn sprekend. In het Noorden van Engeland, op de Schotse grens waar de steenkool slechts 4 francs per ton kost, afgehaald aan de mond van de mijnput, legt men zich sinds lang toe op de druiventeelt in de warme kas. Dertig jaar geleden werden deze druiven, die in januari rijp zijn, door de tuinier verkocht tegen 25 francs het pond voor de tafel van Napoleon III.

Tegenwoordig verkoopt dezelfde tuinier ze voor 3 francs het pond. Zelf deelt hij het ons mee in een van de laatste artikelen van een landbouwjournaal. De concurrenten zenden de druiven bij tonnen naar Londen en Parijs. Dankzij de goedkoopte van de steenkool en een zorgvuldige cultuur groeit de druif ‘s winters in het Noorden en vindt zijn weg, in tegenstelling met de gewone producten, naar het Zuiden. In mei worden de Engelse druiven en die van Jersey door de tuiniers verkocht voor twee francs het pond en die prijs handhaaft zich, evenals die van 50 franc dertig jaar geleden, alléén door de zwakke concurrentie. In oktober worden de druiven, die in ontzaglijke hoeveelheid worden gekweekt in de omtrek van Londen — altijd onder glas maar met slechts geringe kunstmatige warmte — verkocht tegen dezelfde prijs per pond als in de wijngaarden van Zwitserland of langs de Rijn, nl. voor enkele stuivers. Dat is nog tweederde te duur tengevolge de buitensporige grondbelasting en de kosten van aanleg en verwarming waarvoor de tuinier een hoge schatting moet betalen aan de industrieel en diens agenten. Na deze mededelingen kan men zeggen dat haast voor niemendal in de herfst heerlijke druiven zijn te verkrijgen op de breedtegraad en onder het mistig klimaat van Londen. In een van haar voorsteden levert een wijnstok die opgroeit langs ons huisje en gebrekkig is beschut door een muurtje en een glasraam van drie bij twee meter, drie jaar achtereen telkens ongeveer 50 pond druiven van uitgezochte smaak. Die oogst wordt verkregen van een zesjarige wijnstok. [9]

En de beschutting is zó slecht dat de regen er doorlekt. ‘s Nachts is de temperatuur altijd dezelfde als buiten. Van verwarming is natuurlijk geen sprake daar men even goed de straat zou kunnen verwarmen. De enige zorg die men eraan wijdt bestaat in het geregeld snoeien, wat een half uur ‘s jaars vordert, en in een kruiwagen mest, neergeworpen aan de voet van de stam die wortelt in de rode leemgrond buiten de beschutting. Stel daar eens tegenover de overmatige zorgen besteed aan de cultuur van de wijnstok aan de oevers van de Rijn en van het meer van Genève, de terrassen die steen voor steen zijn opgetrokken tegen de hellingen van de heuvels, het vervoer van mest en van teelaarde op een hoogte van twee tot driehonderd voet, dan komt men tot de conclusie dat over het algemeen de arbeidsverspilling veel groter is bij de cultuur van de wijnstok in Zwitserland of aan de oevers van de Rijn, dan onder glas in de Londense voorsteden.

Dit moge op het eerste gezicht zonderling schijnen omdat men gewoonlijk denkt dat de wijnstok geheel uit zichzelf groeit in het Zuiden van Europa en de arbeid van de wijngaardenier niets kost. Maar de tuiniers en kweekers, wel ver van ons te weerleggen, bevestigen onze beweringen. “De voordeligste cultuur in Engeland is de druivencultuur”, zegt een praktisch tuinbouwkundige, de redacteur van het Engelse Journal d’horticulture (tuinbouwjournaal). De prijzen, zoals men weet, zijn dan ook welsprekend genoeg.

Wanneer we deze feiten in communistische taal weergeven, kunnen we beslist zeggen, dat de man of de vrouw die van hun vrije tijd een twintigtal uren ‘s jaars hun zorgen — inderdaad van aangename aard — wijden aan twee of drie wijnstokken onder glas geplant, onverschillig onder welk klimaat van Europa, zoveel druiven zullen oogsten als hun familie en vrienden met mogelijkheid zouden kunnen verbruiken. En dit geldt niet alleen voor de wijnstok, maar voor alle geacclimatiseerde [10] vruchtbomen.

De commune die er toe overgaat de intensieve cultuur toe te passen zal over alle mogelijke, zowel in- als uitheemse, groenten en over de uitgezochte vruchten kunnen beschikken waarvoor dan ieder inwoner ‘s jaars slechts enige tientallen uren arbeid zal behoeven te verrichten.

We hebben hier te doen met feiten, die een onderzoek gerust kunnen doorstaan. Een groep arbeiders behoeft de voortbrenging van zekere luxeartikelen slechts gedurende enkele maanden te staken en die tijd te besteden om honderd hectaren van de vlakte van Gennevilliers om te zetten in een rij zaailingen en jonge planten, en vervolgens vijftig hectaren te overdekken met naar de eis ingerichte warme serres voor het verkrijgen van de vruchten. De bijzondere zorg voor de details van de inrichting zou kunnen worden overgelaten aan beproefde tuiniers en warmoeziers.

Nemen we Jersey tot maatstaf, waar een hectare met glas gedekt de arbeid vordert van 7 of 8 mensen — dus minder dan 24.000 uren arbeid per jaar — dan zal het onderhoud van die 150 hectaren jaarlijks ongeveer 3.600.000 uren arbeid vorderen. Honderd bekwame tuiniers zouden vijf uren daags aan dat werk kunnen besteden en het overige zou gemakkelijk kunnen worden verricht door lieden die, zonder tuiniers van beroep te zijn, de spade, de hark, de gieter of de sproeimachine weten te hanteren of de oven kunnen stoken.

Maar die arbeid zou minimaal genomen — we zagen het in een vorig hoofdstuk — 75.000 of 100.000 individuen overvloedig voorzien van groenten en fruit zowel dienstig voor noodzakelijk voedsel als voor luxegebruik. Stellen we dat 36.000 volwassenen gaarne in de moestuin willen arbeiden. Ieder zou dan jaarlijks honderd uren daaraan moeten besteden, verdeeld over het gehele jaar. Die uren van arbeid zouden worden uren van ontspanning, doorgebracht onder vrienden, temidden van de kinderen, in heerlijke tuinen, vermoedelijk schoner dan de hangende tuinen van de Semiramis van de legende. [11]

Ziedaar de balans opgemaakt van de inspanning die men zich zal moeten getroosten om volop te kunnen genieten van de vruchten die men zich thans moet ontzeggen en een overvloedige voorraad te verkrijgen van alle groenten door de huismoeder thans zo angstvallig in kleine porties rondgedeeld daar zij de stuivers moet omdraaien die grotendeels bestemd zijn om de rentenier en de uitzuiger-eigenaar te verrijken.

O, als de mensheid zich maar eens bewust was van hetgeen zij vermag en dat bewustzijn haar de kracht schonk om te willen!

Als zij maar eens wist dat de onnozelheid van geest de klip is waarop alle revoluties tot op de dag van heden zijn gestrand!

VI

Helder ziet men in zijn verbeelding het uitgestrekte veld vóór zich, dat ter ontginning open ligt voor de sociale revolutie.

Telkens wanneer wij over de revolutie spreken, fronst de ernstige werkman die zo menig kind van voedsel verstoken zag, de wenkbrauwen en herhaalt met onstuimigheid: “En het brood?” Zal dit niet gaan ontbreken als ieder eet zoveel hij wil? En als het platteland in onwetendheid bewerkt door de reactie, de stad uithongert zoals de zwarte benden deden in 1793, wat dan? Laat het platteland het maar eens proberen! De grote steden zullen zich zonder het platteland wel weten te redden! Wat zullen de honderdduizenden werklieden die thans geestelijk en lichamelijk verstompen in de kleine werkplaatsen en in de fabrieken, moeten uitvoeren wanneer zij de vrijheid hebben hernomen? Zullen zij zich na de revolutie evenals tevoren opsluiten in de fabrieken? Zullen zij luxe snuisterijen blijven vervaardigen voor de exporthandel wanneer zij zien dat het koren zou kunnen gaan ontbreken, het vlees zeldzaam wordt en de groenten verdwijnen zonder te worden vervangen?

Geen sprake van! Zij zullen de stad uitsnellen naar de velden! Met behulp van de machine die de zwakste van hun in staat stelt mee te helpen, zullen zij een revolutie brengen in de cultuur van een slaafs verleden evenals zij die zullen hebben gebracht in de instellingen en in de denkbeelden!

Hier zullen honderden hectaren met glas worden gedekt en de man zal evenals de vrouw met tedere hand de jeugdige plant verzorgen. Ginds zullen honderden hectaren worden bewerkt met de stoomploeg, verbeterd door chemische meststof of vermengd met kunstaarde, verkregen door vergruizing van de rots.

De vrolijke legioenen vrijwillige landbouwers zullen die hectaren rijke oogsten weten af te dwingen, bij hun arbeid en hun proefnemingen éénsdeels geleid door hen, die met landbouwzaken op de hoogte zijn, maar vooral door de sterken en praktische geest van een volk, dat ontwaakt is uit een langen sluimer en wordt gestuurd en voorgelicht door die schitterende toorts, het geluk van allen!

En binnen twee of drie maanden zullen de vroegtijdige oogsten de drukkendste zorgen verlichten en in de voeding voorzien van een volk dat, na zoveel eeuwen wachtende, eindelijk zijn honger zal kunnen stillen en naar hartelust zal kunnen genieten.

Inmiddels zal het volksgenie, het genie van een volk dat is opgestaan en zijn behoeften kent, proeven nemen met de nieuwe cultuurmiddelen die reeds aan de horizon opdoemen en nog slechts de toets van de ervaring behoeven om algemeen bekend te worden. Men zal proeven nemen met het licht, de miskende factor van de cultuur, die de gerst in 45 dagen doet rijpen op de breedte van Yakoutsk. [12] Geconcentreerd licht of kunstlicht zal wedijveren met de warmte om de groei van de planten te bevorderen. Een Mouchot van de toekomst zal de machine uitvinden die de zonnestralen moet geleiden en in werking stellen, zodat het niet meer nodig zal zijn in de diepte van de aarde de zonnewarmte te gaan zoeken, die in de steenkool is opgehoopt. Men zal de besproeiing van de bodem beproeven met de cultuur van micro-organismen, een rationeel denkbeeld dat eerst onlangs aan het licht trad en beoogt, aan de grond de kleine levende cellen toe te voeren, die zo nodig zijn voor de planten, eensdeels om de worteltjes te voeden, anderdeels om de samenstellende delen van de grond los en voor organische voeding geschikt te maken.

Men zal proeven nemen . . . maar neen, laat ons niet verder gaan, we zouden aanlanden op het gebied van de roman. Bepalen we ons tot de werkelijkheid van de verkregen feiten. Door toepassing in het groot van de reeds beproefde cultuurmethoden, die zegevierend uit het strijdperk van de concurrentie te voorschijn zijn getreden, kunnen we ons welvaart en weelde verschaffen in ruil voor een aangename arbeid.

De naaste toekomst zal ons doen zien in hoeverre de verwachte verbeteringen op dat gebied als de vrucht van de jongste wetenschappelijke ontdekkingen van praktische waarde zullen zijn. We willen thans alleen de nieuwe weg inwijden, die leidt tot de studie van de behoeften en van de middelen om ze te bevredigen. Het enige wat van de revolutie kan ontbreken is de stoutheid van initiatief.

Verstompt als we zijn in de school door onze instellingen, op rijpere leeftijd tot aan het graf gehecht aan het verleden durven we bijna niet meer denken. Wanneer er sprake is van een nieuw denkbeeld gaan we oude boeken raadplegen van vóór honderd jaar om te weten hoe de oude meesters over dat onderwerp dachten. Als de stoutheid van gedachte en van initiatief niet ontbreken zal de revolutie door gebrek aan levensmiddelen niet mislukken. Van alle gewichtige dagen van de grote revolutie was de schoonste en grootste dag, die voor eeuwig in de geesten zal gegrift staan, die waarop de gefedereerden van alle zijden samengestroomd, de grond van het Champ de Mars gingen bewerken ter voorbereiding tot het feest.

Op die dag was Frankrijk één, bezield door de nieuwe geestesrichting, wierp het een blik in de toekomst, die zich voor haar opende in het gemeenschappelijke bewerken van de grond.

En wederom zullen de vrijgemaakte maatschappijen door diezelfde gemeenschappelijke arbeid haar eenheid herkrijgen en een einde maken aan de haat en de druk die haar onderling verdeeld hield. Daar zij voortaan en helderder begrip zal hebben van de kracht van de solidariteit — het machtig vermogen dat de energie en het scheppend vermogen van de mens verhonderdvoudigt — zal de nieuwe maatschappij zich met al het vuur van de jeugd opmaken ter verovering van de toekomst.

Daar zij niet langer zal voortbrengen voor onbekende kopers en zich ten taak stelt de onderscheiden smaak en de verschillende behoeften te bevredigen zal de maatschappij aan al haar leden, behalve brood en welvaart, tegelijkertijd de zedelijke voldoening schenken die voortvloeit uit de arbeid van de vrije keuze, benevens het genot van te kunnen leven zonder inbreuk te maken op het leven van anderen. Bezield met nieuwe moed, gesteund door het solidariteitsgevoel zullen allen zich opmaken ter verovering van de hoge genietingen van de kennis en van de verheven scheppingen van de kunst.

Een maatschappij dermate bezield, zal zich noch voor innerlijke twisten, noch voor vijanden van buiten behoeven bezorgd te maken. Aan de verbonden machten uit het verleden zal zij tegenoverstellen haar liefde voor de nieuwe orde, de stoutheid van initiatief van ieder afzonderlijk en van allen tezamen, haar herculische kracht, door de weder ontwaking van het genie tot die hoogte opgevoerd. Tegen die onweerstaanbare kracht zullen de verbonden koningen niets vermogen. Zij zullen zich slechts voor haar hebben te buigen en zich in het gareel laten spannen om mee te trekken aan de zegewagen van de menselijke vooruitgang die zich voortspoedt langs de nieuwe banen door de sociale revolutie reeds ten dele geëffend.

Voetnoten

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Departementen Seine en Seine-et-Oise: Aantal bewoners in 1886 3.600.000 Oppervlakte in hectaren 610.000 Aantal bewoners per hectare 5.90 Oppervlakte die bebouwd zou moeten worden om de bewoners te voeden (in hectaren) voor:

Koren en andere graangewassen 200.000 Natuur- en kunstweiden 200.000 Groenten en fruit 7000 a 10.000 Blijft voor woningen, verkeerswegen, parken, bossen 200.000 Hoeveelheid jaarlijkse arbeid, nodig voor het aanbrengen van verbeteringen en voor het bebouwen van de hierboven genoemde oppervlakten (in werkdagen van 5 uren): Korenbouw en oogst 15.000.000 Weiden, melk, veefokkerij 10.000.000 Warmoezierderij, tafelvruchten, enz. 33.000.000 Onvoorziene arbeid 12.000.000 Totaal 70.000.000

Gesteld dat slechts de helft van de gezonde volwassenen (mannen en vrouwen) zich met de landbouw wil bezighouden, dan ziet men dat 70 miljoen arbeidsuren moeten worden verdeeld onder 1.200.000 individuen. Dat maakt voor elk van deze arbeiders achtenvijftig arbeidsdagen van 5 uren ‘s jaars.

-

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[1] George Stephenson (1781-1848), zoon van een mijnwerker, vond in 1814 de locomotief uit.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[2] Jacquard (1752-1834) was de uitvinder van een weefstoel, naar hem genoemd, had in het geheel geen schoolonderwijs genoten en was achtereenvolgens boekbinder, lettergieter en arbeider in een fabriek van gebrocheerde zijden stoffen te Lyon.

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[3] Jean de la Bruyère (1639-1696) Frans schrijver, beroemd om zijn geestige karakterschetsen. Zijn voornaamste werk is: Les caractères de notre siècle 1687, (De karakters in onze eeuw).

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[4] Liebig (1802-1874) was een beroemd scheikundige. Zijn voornaamste werken zijn: Grundsätze der Agricultur, Theorie und Praxis in der Landwirtschaft, Naturwissenschaftliche Briefe über die moderne Landwirtschaft.

[5] Eilanden, niet ver van de Franse westkust.

[5] Eilanden, niet ver van de Franse westkust.

[5] Eilanden, niet ver van de Franse westkust.

[5] Eilanden, niet ver van de Franse westkust.

[5] Eilanden, niet ver van de Franse westkust.

[5] Eilanden, niet ver van de Franse westkust.

[5] Eilanden, niet ver van de Franse westkust.

[6] Onder extensieve cultuur verstaat men de gewone landbouw op uitgestrekte terreinen.

[6] Onder extensieve cultuur verstaat men de gewone landbouw op uitgestrekte terreinen.

[6] Onder extensieve cultuur verstaat men de gewone landbouw op uitgestrekte terreinen.

[6] Onder extensieve cultuur verstaat men de gewone landbouw op uitgestrekte terreinen.

[7] We stippen hier even aan dat, toen onze mededelingen in Engeland werden gepubliceerd, zij niet de minste tegenspraak hebben gevonden. Zij werden bevestigd en zelfs uitgebreid door de directeur van het Journal d’Agriculture (Landbouwjournaal), die een praktisch tuinbouwkundige is. We zijn overtuigd dat de Franse warmoeziers ons evenzeer in het gelijk stellen.

[7] We stippen hier even aan dat, toen onze mededelingen in Engeland werden gepubliceerd, zij niet de minste tegenspraak hebben gevonden. Zij werden bevestigd en zelfs uitgebreid door de directeur van het Journal d’Agriculture (Landbouwjournaal), die een praktisch tuinbouwkundige is. We zijn overtuigd dat de Franse warmoeziers ons evenzeer in het gelijk stellen.

[7] We stippen hier even aan dat, toen onze mededelingen in Engeland werden gepubliceerd, zij niet de minste tegenspraak hebben gevonden. Zij werden bevestigd en zelfs uitgebreid door de directeur van het Journal d’Agriculture (Landbouwjournaal), die een praktisch tuinbouwkundige is. We zijn overtuigd dat de Franse warmoeziers ons evenzeer in het gelijk stellen.

[8] Men raadplege La Répartition métrique des impots door A. Toubeau, 2 vol. uitgegeven door Guillaumin in 1880. We delen geenszins de gevolgtrekkingen van Toubeau, maar zijn werk is een ware encyclopedie dat tevens de bronnen vermeldt waaruit hij de opgaven put die aantonen wat al van de grond kan worden verkregen. La Culture maraichère door M. Ponce, Parijs 1886. Le Potager Gressent Parijs 1885, een uitmuntend praktisch werk. Physiologie et culture du blé door Risler, Parijs 1886. Le blé, la culture intensive et extensive door Lecouteux, Parijs 1883. La cité Chinoise door Eugène Simon. Le dictionnaire d’Agriculture. The Rothamstead experiments door Wm. Frean, Londen 1888 (cultuur zonder bemesting, enz). Nineteenth century Juni 1888 en Forum augustus 1890.

[8] Men raadplege La Répartition métrique des impots door A. Toubeau, 2 vol. uitgegeven door Guillaumin in 1880. We delen geenszins de gevolgtrekkingen van Toubeau, maar zijn werk is een ware encyclopedie dat tevens de bronnen vermeldt waaruit hij de opgaven put die aantonen wat al van de grond kan worden verkregen. La Culture maraichère door M. Ponce, Parijs 1886. Le Potager Gressent Parijs 1885, een uitmuntend praktisch werk. Physiologie et culture du blé door Risler, Parijs 1886. Le blé, la culture intensive et extensive door Lecouteux, Parijs 1883. La cité Chinoise door Eugène Simon. Le dictionnaire d’Agriculture. The Rothamstead experiments door Wm. Frean, Londen 1888 (cultuur zonder bemesting, enz). Nineteenth century Juni 1888 en Forum augustus 1890.

[8] Men raadplege La Répartition métrique des impots door A. Toubeau, 2 vol. uitgegeven door Guillaumin in 1880. We delen geenszins de gevolgtrekkingen van Toubeau, maar zijn werk is een ware encyclopedie dat tevens de bronnen vermeldt waaruit hij de opgaven put die aantonen wat al van de grond kan worden verkregen. La Culture maraichère door M. Ponce, Parijs 1886. Le Potager Gressent Parijs 1885, een uitmuntend praktisch werk. Physiologie et culture du blé door Risler, Parijs 1886. Le blé, la culture intensive et extensive door Lecouteux, Parijs 1883. La cité Chinoise door Eugène Simon. Le dictionnaire d’Agriculture. The Rothamstead experiments door Wm. Frean, Londen 1888 (cultuur zonder bemesting, enz). Nineteenth century Juni 1888 en Forum augustus 1890.

[9] De wijnstok zelf kan worden beschouwd als het resultaat van de ijverige inspanningen van twee of drie geslachten van tuiniers en behoort tot de variëteit van Hamburg die zich wonderlijk aan de koude winters heeft gewend. Hij heeft behoefte aan vorst in de winter voor het rijpen van het hout.

[9] De wijnstok zelf kan worden beschouwd als het resultaat van de ijverige inspanningen van twee of drie geslachten van tuiniers en behoort tot de variëteit van Hamburg die zich wonderlijk aan de koude winters heeft gewend. Hij heeft behoefte aan vorst in de winter voor het rijpen van het hout.

[9] De wijnstok zelf kan worden beschouwd als het resultaat van de ijverige inspanningen van twee of drie geslachten van tuiniers en behoort tot de variëteit van Hamburg die zich wonderlijk aan de koude winters heeft gewend. Hij heeft behoefte aan vorst in de winter voor het rijpen van het hout.

[10] Acclimatiseren, aanpassen aan enig klimaat. Onze vruchtbomen bv. zijn bijna alle uit Azië afkomstig. Door de cultuur hebben ze zich langzamerhand aan ons klimaat gewend — zijn geacclimatiseerd.

[10] Acclimatiseren, aanpassen aan enig klimaat. Onze vruchtbomen bv. zijn bijna alle uit Azië afkomstig. Door de cultuur hebben ze zich langzamerhand aan ons klimaat gewend — zijn geacclimatiseerd.

[11] Vatten we de cijfers samen die wij gaven over de landbouw, cijfers die het bewijs leveren, dat de bewoners van de twee departementen Seine en Seine-et-Oise uitmuntend op hun grond zouden kunnen leven, alleen door jaarlijks een weinig tijd ter verkrijging van hun voedsel op te offeren, dan komen we tot de volgende uitkomsten:

[11] Vatten we de cijfers samen die wij gaven over de landbouw, cijfers die het bewijs leveren, dat de bewoners van de twee departementen Seine en Seine-et-Oise uitmuntend op hun grond zouden kunnen leven, alleen door jaarlijks een weinig tijd ter verkrijging van hun voedsel op te offeren, dan komen we tot de volgende uitkomsten:

[12] Jakoetsk, stad in Oost-Siberië; ze ligt op 62° N.B.

Reacties (0)

Voeg nieuwe reactie toe

Wij tolereren geen: racisme, seksisme, transfobie, antisemitisme, ableisme enz.