Senza Tregua – “Politieke arbeiderscomités en geweld in Italië 1973-1976 – Lessen voor vandaag (deel 1)
Bij Doorbraak bepreken we momenteel intern een aantal teksten, onder meer van de website van de Angry Workers, waaronder “Senza Tregua – Working class political committees and violence in Italy 1973 to 1976 – Lessons for today ” uit 2022. Hier deel 1 van een driedelige vertaling daarvan.
De ervaring van Senza Tregua, een revolutionaire organisatie van de arbeidersklasse, kwam voort uit een fase van arbeidersstrijd in Italië die werd gekenmerkt door een ernstige crisis: hoge inflatie en een poging om de macht van de arbeiders op de werkvloer te ondermijnen door middel van herstructureringen en het schrappen van banen, mede aangestuurd door linkse partijen en de reguliere vakbonden, die geacht werden de arbeidersklasse te vertegenwoordigen. Uit de nederlaag van zowel de traditionele als de buiten-parlementaire linkse organisaties ontstonden politieke arbeiderscomités in een aantal grote fabrieken en industriële centra. Deze comités breidden de strijd uit van de fabriek naar de bredere sociale arena door middel van “proletarische rondes”, bijvoorbeeld door huizen te bezetten, lagere transport- of energieprijzen af te dwingen, ontslagen arbeiders terug te begeleiden naar hun werkplek, kleinere fabrieken plat te leggen waar het management weekend- of overwerkdiensten oplegde terwijl de algemene baanloosheid toenam.
Deze zelfverdedigingsacties botsten met het wettelijke kader van de arbeidersstrijd en riepen automatisch de vraag op hoe te reageren op repressie door de staat. De instelling van “proletarische rondes” creëerde lokale momenten van duale macht ten opzichte van de burgerlijke wet. De behoefte aan georganiseerd geweld om deze “arbeidersdecreten” af te dwingen, bijvoorbeeld om prijzen te verlagen tot een betaalbaar niveau of om een fabriek te bezetten die voor sluiting was bestemd, ontstond als een praktisch gevolg van de werkelijke behoeften van de beweging.
Dit artikel bestaat uit twee delen. Het eerste deel vat de belangrijkste historische ontwikkelingen samen die leidden tot de oprichting en ontbinding van “Senza Tregua” (“Zonder Wapenstilstand”, in de zin van “geen vrede”, en “zonder respijt”), een organisatie die probeerde de verschillende lokale fabriekscomités te coördineren en de directe acties te veralgemenen tot een breder politiek programma. Hier stel ik voor om een eerdere boekbespreking te herlezen die we schreven over het politieke comité van de Magneti Marelli-fabriek, dat destijds het meest ontwikkelde comité was. Het tweede deel zal enkele conclusies trekken voor vandaag de dag, zowel in termen van de huidige strijd voor zelfverdediging tegen inflatie en de crisisaanval, als in termen van de politieke discussie rond “wat is een revolutionaire transitie”.
Mijn belangrijkste bronnen voor dit artikel zijn het boek “Figli dell’officina” (“Kinderen van de werkplek”) van Chicco Galmozzi en het boek “Senza Tregua – Storia dei Comitati Communisti per il potere operaio (1975-76)” (“Geschiedenis van de communistische comités voor arbeidersmacht”) van Emilio Mentasti. Naast deze boeken verwijs ik vooral naar de serie Senza Tregua-kranten, die je hier kunt vinden.
De auteur Chicco Galmozzi was een fabrieksarbeider in Milaan in de jaren zeventig en maakte deel uit van de lokale Senza Tregua-groep die later de gewapende groep Prima Linea zou oprichten. Hij werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor een dodelijke aanslag op een lokale fascist en voor het vormen van een “terroristische organisatie”. Gezien deze biografie had het boek geschreven kunnen zijn vanuit een perspectief uit de eerste hand, maar dat is het niet. Aan de ene kant vermijdt Galmozzi de valkuilen van losse verhalen vertellende biografieën door zich te richten op de bredere ontwikkeling van de politieke organisatie en klassenbeweging. Aan de andere kant bevat het boek lange passages met nogal langdradige sociologische analyses, bijvoorbeeld over de manier waarop de verschillende burgerlijke en bewegingskranten verslag deden van arbeidersgeweld. Ook waar hij discussies beschrijft tussen verschillende facties binnen Senza Tregua, zou het leuk zijn geweest om meer te lezen over zijn eigen betrokkenheid en gedachten in die tijd. Emilio Mentasti’s boek is veel beter gestructureerd en geeft meer achtergrondinformatie over de geschiedenis van Lotta Continua en Potere Operaio, de twee organisaties die cruciaal waren voor de vorming van de politieke comités en, later, Senza Tregua.
We beginnen de reis in het beslissende jaar 1973, toen de oliecrisis wereldwijd grote economische gevolgen had en de baanloosheid en inflatie toenamen, geflankeerd door de politieke schok van de staatsgreep in Chili, die de grenzen van het democratisch socialisme en de sociale hervormingsprojecten aantoonde. In reactie hierop kondigde de Communistische Partij van Italië (PCI), de “partij van de arbeidersklasse”, het historische compromis aan en pleitte voor een alliantie met “democratische krachten”, zoals de christen-democraten (DC), die in werkelijkheid een sterke anti-communistische kern hadden en banden met fascistische en ultra-katholieke organisaties. Terwijl de officiële vertegenwoordiging koos voor een compromis, reageerden de arbeiders zelf op de crisis met een intensivering van de strijd. Zoals tijdens de gewelddadige fabrieksbezetting bij FIAT (“de rode zakdoeken bij FIAT”). Of bij Feda, waar arbeiders auto’s van bazen in brand staken en vrouwen onder de fabrieksbezetters de confrontatie aangingen met patriarchale krachten in de vorm van managers of woedende echtgenoten. Het was duidelijk dat de fase was veranderd van economische hoogconjunctuur, die succesvolle loonstakingen en -onderhandelingen mogelijk maakte, naar een situatie van algemene crisis, een aanval op de omstandigheden en de collectiviteit van de arbeiders door flexibilisering en het schrappen van banen. Het idee van geleidelijke hervorming verloor zijn materiële basis, en een “historisch compromis” zou objectief gezien veranderen in een medebeheer van crisisherstructurering.
Tegen deze algemene historische achtergrond namen lokale arbeidersmilitanten hun eigen politieke beslissingen. In Sesto San Giovani, een industriële voorstad van Milaan, sloten jonge arbeiders die voordien georganiseerd waren in “Il Circolo Lenin” (“De kring Lenin”) zich aan bij de organisatie Lotta Continua, omdat ze aangetrokken waren door haar nationale reikwijdte en over het algemeen revolutionaire standpunten. “Il Circolo Lenin di Sesto” was ontstaan uit de ervaring van de “Hete Herfst” van 1969, waarin veel radicale arbeiders braken met de traditionele partijen zoals de PCI of de Socialistische Partij van Italië (PSI) en op zoek gingen naar nieuwe manieren om revolutionaire politiek te organiseren. Figuren als Piero Del Guidice brachten lokale studenten en arbeiders samen die zich minder aangetrokken voelden tot de opkomende maoïstische en trotskistische organisaties en meer tot een mengeling van Marx, de Black Panthers en Led Zeppelin. Hun groep richtte zich op het organiseren van fabriekspamfletten en -bijeenkomsten en de directe ondersteuning van arbeidersacties, bijvoorbeeld de verdediging tegen de fabriekssluiting in Varedo. Ze informeerden de lokale arbeiders over de opstand van de arbeidersklasse tegen het “reëel bestaande socialisme” in Polen in 1970, wat de stalinisten in de voorsteden verontrustte. Met de toetreding van de kameraden van “Il Circolo Lenin” in 1973 telde de plaatselijke afdeling van Lotta Continua nu ongeveer honderd leden, voornamelijk fabrieksarbeiders die al over collectieve organisatievormen beschikten op grote werkplekken zoals Breda, Falck, Telettra, Pirelli of Magneti Marelli.
In 1974 werden de dingen steeds heftiger. Aan het eind van de jaren zestig schommelde de inflatie in Italië rond de twee procent; in 1974 was die opgelopen tot twintig procent. De staat en het management gebruikten de zogenaamde “cassa integrazione”, een regeling voor gesubsidieerde arbeidstijdverkorting of (tijdelijke) ontslagen, om industriële bolwerken te ontmantelen – met de hulp van de reguliere vakbonden. In bedrijven als Magneti Marelli organiseerden arbeiders rond de “politieke comités” een fel verzet tegen deze regeling, die werd gezien als een van de belangrijkste wapens om de klasse te verdelen – door fluwelen, maar atomiserende ontslagen te bieden aan de kern van de beroepsbevolking, terwijl de meer marginale delen van de klasse werden geconfronteerd met koude baanloosheid en zwart werk.
Het verzet van de arbeiders tegen de crisisaanval nam verschillende vormen aan. In de zomer van 1974 weigerden arbeiders bij FIAT Rivalta de verhoogde bustarieven te betalen, terwijl arbeiders bij Enel de elektriciteitsrekeningen boycotten. Massale kraakacties door arbeidersgezinnen, zoals in San Basilio in Rome in september 1974, leidden tot gewelddadige confrontaties met de politie. Tijdens een korte en eerder symbolische “algemene staking” in februari 1975 maakten arbeiders bij Alfa Sud, Fiat Mirafiori en Michelin van de situatie gebruik om hun fabrieken te bezetten. In mei 1975 organiseerden de arbeiders van FIAT Rivalta massabijeenkomsten waarbij ze het management onderwierpen aan een “rechtszitting” en beslisten welke voormannen, supervisors of afdelingsmanagers uit de fabriek moesten worden gezet en welke mochten blijven.
Op lokaal niveau reageerden de kameraden in Sesto San Giovani op de situatie door hun strijd te intensiveren, in de eerste plaats door “proletarische rondes” te organiseren die de grotere fabrieken verlieten en de ruimere industriële gebieden binnengingen, bijvoorbeeld om fabrieken te sluiten die weekenddiensten draaiden. Eerst werden er kleinschaligere, maar meer geplande acties door groepen militanten georganiseerd. Zoals bijvoorbeeld de gewapende inbraak in het kantoor van de fascistische vakbond CISNAL, die het management van verschillende bedrijven had geholpen bij het breken van stakingen, en met het verzamelen van inlichtingen over arbeidersmilitanten.
Binnen Lotta Continua ontstonden in de loop van 1974 politieke spanningen. Die gingen minder over de kwestie van gewapende acties, maar meer over de interpretatie van de bredere politieke fase en de daaruit voortvloeiende taken. De leiding van Lotta Continua, en daarmee een meerderheid van de leden, zag dat de arbeidersstrijd te zwak was geweest om een duidelijke breuk met de PCI en andere hervormingsgezinde organisaties tot stand te brengen, en dat het daarom de taak van de dag was om de PCI in de regering te krijgen tijdens de komende algemene verkiezingen, en tegelijkertijd een bredere arbeidersbeweging te creëren om de PCI naar links te duwen. Tijdens het nationale congres van Lotta Continua in januari 1975 spraken ze over “het gebruik van de PCI door de arbeidersklasse” of zelfs over “het kidnappen van de PCI”. De leiding van Lotta Continua besloot zich aan te sluiten bij een verkiezingscoalitie met de naam “Democrazia Proletaria”, die minder dan twee procent van de stemmen haalde.
Deze algemene interpretatie van de fase, en de electorale wending door Lotta Continua, vielen niet goed bij de arbeidersactivisten van veel van de politieke comités in de fabrieken, die zich op dat moment nog losjes organiseerden rond het label “Comitati comunisti per il potere operaio” (“Communistische comités voor arbeidersmacht”). Ze hielden vol dat “de arbeidersklasse niet verslagen was”, dat een nieuwe generatie arbeiders bezig was nieuwe en radicale vormen van strijd te ontwikkelen – van interne fabrieksdemonstraties om de fabrieken “schoon te vegen” van stakingsbrekers en repressief management, tot “proletarische rondes” die de strijd verder naar buiten, naar arbeidersgebieden, en die in staat waren de burgerlijke (eigendoms)wetten te trotseren door massale actie. Ze zagen dat de officiële “arbeidersorganisaties”, in de eerste plaats de PCI, niet alleen tegen dit soort acties waren, maar zich vaak opwerpen als hoeders van de vrede en bereid waren om militante arbeiders aan te klagen bij het management en de staat. Een meer fundamenteel verschil in politiek perspectief begon zich af te tekenen: hoe wordt revolutionaire eenheid van de arbeidersklasse gecreëerd? In plaats van te proberen een tamme “arbeiderseenheid” te smeden door een beroep te doen op die mystieke basis van de PCI, beweerden deze militanten dat “de radicale minderheid zal moeten optreden als een meerderheid” of “een meerderheid creëren” via actie. Het was de taak van een politieke organisatie om zich tot al deze vormen van radicale actie te verhouden, en ze te veralgemenen in een breder programma van duale macht.
Naast deze algemene controverse waren er ook verschillen in de benadering van de kwestie van anti-fascisme en gewapende strijd. De algemene lijn van Lotta Continua was om anti-fascistische allianties aan te gaan met andere linkse groepen, bijvoorbeeld in het Comitato Antifascista in Turijn, dat gedomineerd werd door de PCI. De kameraden van de comités bekritiseerden het feit dat de “anti-fascistische alliantie” er de voorkeur aan gaf hun invloed te gebruiken om “radicaal-linkse militante arbeiders’ te verhinderen deel te nemen (en problemen te veroorzaken) aan de demonstratie die na de staatsgreep in Chili werd georganiseerd, in plaats van bijvoorbeeld de fascisten in de industriegebieden aan te vallen. Terwijl het anti-fascisme van de PCI er was om de burgerlijke democratie te verdedigen, zagen de kameraden in de comités de fascisten als een concrete bedreiging voor de proletarische organisatie, en als onderdeel van wat zij het “blocco sociale nemico” (“het sociale blok van de vijand”) noemden. Hun acties, zoals de gewapende aanval op de fascistische vakbond of later de executie van de lokale fascistische organisator Pedenovi, moesten de ruimte voor de onafhankelijkheid van de arbeidersklasse concreet verdedigen.
Op dit punt zien we ook duidelijke verschillen ontstaan in hoe de rol van de gewapende strijd werd gezien. Lotta Continua had haar eigen aparte “verdedigingsorganisatie”, die los stond van de “intellectuele leiding” van de organisatie. Er was een duidelijke taakverdeling, waar de kameraden van de comités kritiek op hadden. De positie van de politieke comités onderscheidde hen verder ook van de belangrijkste gewapende organisatie, de “Brigate Rosse” (“Rode Brigade”), en hún begrip van de “aanval op het hart van de staat”. De kameraden zagen de positie van de Brigate Rosse als de keerzijde van de positie van de PCI, omdat beide organisaties hun strategie baseerden op de veronderstelde “autonomie van het politieke”: als we ervan uitgaan dat de werkelijke sociale macht in het hoofdkwartier van de politieke klasse ligt, dan moeten we deze centrale politieke macht veroveren door middel van militaire actie of verkiezingsoverwinning.
De kameraden van de comités, daarentegen, zagen de strijd met de staat vooral als een strijd tegen de verschillende tentakels van de staat en de kapitalistische organisaties die het leven van de arbeidersklasse binnendringen in de vorm van het “sociale blok van de klassenvijand”: van bedrijfsbeveiliging tot semi-feodale medische verenigingen die profiteerden van repressieve abortuswetten, tot bedrijven die onderzoek deden naar fabrieksherstructureringen. In plaats van een losstaande “gewapende partij” die haar eigen veldslagen zou uitvechten met de hoogste vertegenwoordigers van de staat, benadrukten de kameraden het verband tussen de dagelijkse arbeidersstrijd en de noodzaak van georganiseerd geweld, en het vooruitzicht van een langere “burgeroorlog” met de instellingen van de klassenmacht. De revolutie stond lang niet voor de deur, maar het overleven van de arbeidersklasse als politiek subject, en als materiële samenstelling onder vuur van herstructurering, vereiste georganiseerde strijdbaarheid. Galmozzi benadrukt dat geweld een intrinsiek onderdeel is van de relatie tussen arbeiders en kapitaal, en citeert een statistiek over strafrechtelijke aanklachten tijdens de arbeidersstrijd van de “Hete Herfst” in 1969, een tijd waarin er nog geen “gewapende groep” was: van september tot december 1969 waren er 3.225 aanklachten wegens huisvredebreuk en illegale bezetting; 1.712 voor individuele gewelddaden (piket, interne demonstraties); 179 voor het bezit van wapens en explosieven.
Deze onenigheid met de verkiezingskoers van Lotta Continua leidde tot de uittreding van de arbeiders in Milaan die voorheen georganiseerd waren in “Il Circolo Lenin”. Zij werden later gevolgd door andere politieke comités, voornamelijk uit fabrieken en gebieden in Florence, Turijn en Napels. Hun aanvankelijke reden om zich bij Lotta Continua aan te sluiten, de behoefte aan een bredere (inter-)nationale politieke organisatie, was nog steeds geldig. In juni 1975 begonnen de kameraden een nationale krant uit te geven, Senza Tregua, als een stap in de richting van zo’n organisatie. Ze kregen gezelschap van een factie rond Oreste Scalzone, die in 1973 Potere Operaio had verlaten, maar die later werd beschuldigd van “deprimerend onrealisme” en leninistische orthodoxie. (Een andere invloedrijke groep, voornamelijk gevestigd in Milaan, waar kameraden van Senza Tregua mee samenwerkten was “Grupo Gramsci” met hun krant “Rosso”. Het zou de moeite waard zijn om meer over hun ervaringen te lezen en te schrijven, omdat ze net zo onbekend zijn in de Engelstalige wereld). In de twee jaar daarop zien we veel militante arbeidersacties waar Senza Tregua positief naar verwees en/of direct bij betrokken was, de meeste op een open collectief niveau, sommige op een meer clandestien niveau.
Deel 2 verschijnt binnenkort.
Angry Workers
Reacties (0)
Voeg nieuwe reactie toe
Wij tolereren geen: racisme, seksisme, transfobie, antisemitisme, ableisme enz.