Klassensolidariteit: allianties van barista’s met koffieboeren, werkers in verpakking en transport, en consumenten
Een recensie van “Service Workers in the Era of Monopoly Capital” van Fabian van Onzen.
Dienstverlening kan verwijzen naar allerlei beroepen: van schoonmakers tot barista’s, van buschauffeurs tot managers, van ontwerpers tot zakelijke dienstverleners. De dienstensector wordt geschat op zo’n 77 procent van de Nederlandse economie. Dit terwijl het percentage van industrie op 10 procent ligt. Daarbij beschouwt heden ten dage zo’n 25 procent van de Nederlanders zich tot de arbeidersklasse (Lubbers, 2024; D’Hooge, 2019).
Zo’n groei van de dienstensector dwingt marxistische denkers om deze sector te duiden. Uiteraard leidt dit tot controverses. De belangrijkste controverse draait om twee vragen. Allereerst, produceert dienstverlening surplus? Ten tweede, kan (een deel van de) dienstverlenende klasse tot de arbeidsklasse gerekend worden? Beide vragen worden door een marxistisch socioloog, Nicos Poulantzas, negatief beantwoord. Poulantzas stelt dat dienstverlening geen surplus produceert en daarom ook niet tot de arbeidsklasse gerekend kan worden, maar tot de nieuwe kleinburgerij behoort. Dit betekent dus dat een leraar, een buschauffeur en een ‘eigen baas’ zzp-er dus allemaal tot de kleinburgerlijke klasse zouden behoren.
Poulantzas’ analyse zorgt natuurlijk voor veel discussie. Grofweg kunnen er twee vragen bij worden gesteld. Allereerst, waarom zou het produceren van surplus een onderscheidend kenmerk van de arbeidersklasse moeten zijn? Ten tweede, klopt Poulantzas’ concept van surplus überhaupt wel? Beide vragen vormen de ruggengraat van Fabian van Onzens boek “Service Workers in the Era of Monopoly Capital”. Door kritisch in gesprek te gaan met Poulantzas ontwikkelt Van Onzen het standpunt dat degenen die in de dienstverlening werken wel degelijk tot de arbeidersklasse behoren. Hiervoor moet Van Onzen een theorie ontwikkelen over de arbeidersklasse en meerwaarde.
Vergeleken met de periode van Marx en Engels is de arbeidersklasse tegenwoordig moeilijker te definiëren. In Marx’ en Engels’ tijd werd de arbeidersklasse gekenmerkt door fabrieksarbeid, slechte leefomstandigheden en uitbuiting. Het “Communistisch Manifest” stelt bijvoorbeeld over de arbeidersklasse: “[z]ij zijn niet slechts knechten van de bourgeoisklasse, van de bourgeoisstaat, zij worden iedere dag en ieder uur geknecht door de machine, door de opzichter, en voor alles door de enkele afzonderlijke fabricerende bourgeois zelf”. Echter, deze gedeelde smart en ruimte zorgde ook voor revolutionair potentieel want “[m]assa’s arbeiders, in de fabriek samengepakt, worden als soldaten georganiseerd. Zij worden als gemeensoldaten van de industrie onder het opzicht van een volledige hiërarchie van onderofficieren en officieren gesteld.” Deze combinatie van gemechaniseerde arbeid, massale organisatie en onderwerping door identificeerbare uitbuiters (de opzichter, de bourgeois) leidde Marx en Engels tot een geloof in een revolutionair potentieel van de arbeidersklasse. Echter, deze combinatie van factoren komt nauwelijks nog voor in moderne westerse samenlevingen. Verdwijnt hier dan ook het revolutionair potentieel van de arbeidsklasse? En is er überhaupt nog wel een arbeidsklasse?
Volgens Van Onzen zijn de omstandigheden veranderd. Waar individuele ondernemers en hoge marktconcurrentie de negentiende-eeuwse markten kenmerkten, wordt de hedendaagse markt bepaald door monopoliekapitaal; een vorm van kapitalisme die wordt gedomineerd door enkele grote bedrijven en lage niveaus van concurrentie. Ook is de samenstelling van de beroepsbevolking veranderd. De meeste fabrieksarbeid is verschoven van het Westen naar Oost-Europa (bijvoorbeeld Tsjechië, Slowakije, Polen) of Azië (bijvoorbeeld China, India, Maleisië). In het Westen is fabrieksarbeid dus grotendeels vervangen door andere vormen van werk waaronder dienstverlening.
Alle veranderingen hebben discussies aangewakkerd over het begrip “arbeidersklasse” en haar revolutionair potentieel. Van Onzen stelt dat deze vragen belangrijk zijn om twee redenen. Allereerst helpt een antwoord op deze vragen bij het beter definiëren van productiewijzen, en ook kan het mogelijkheden bieden tot een beter organisatievermogen. Om deze redenen bedient Van Onzens’ met zijn boek dan ook niet enkel theoretici, maar ook organizers op de werkvloer.
In zijn klassenanalyse reageert Van Onzen vooral op drie thema’s: klassenverraad, klassenalliantie en klassensolidariteit. Hoewel hij deze onderscheidingen zelf niet expliciet maakt, denk ik dat zijn boek langs deze lijnen begrepen kan worden.
Klassenverraadtheorieën stellen dat arbeiders in de dienstverlening behoren tot de “arbeidersaristocratie” of de “nieuwe kleinburgerij”. Volgens deze theorieën nemen arbeiders in de dienstverlening niet alleen andere posities in dan fabrieksarbeiders, maar vormen zij ook een obstakel voor een proletarische revolutie. Klassenverraadtheorieën roepen arbeiders in de dienstverlening dus op om hun eigen klasse te verraden. Dus net zoals Engels zijn klasse verraadde door zich solidair te verklaren met de arbeidersklasse, dienen dienstverleners hun klasse te verraden door zich solidair te verklaren met (voornamelijk Oost-Europese en Aziatische) fabrieksarbeiders. Auteurs zoals Zak Cope lijken voor zo’n theorie te pleiten. Van Onzen verwerpt deze theorieën echter volledig.
Klassenalliantietheorieën overlappen deels met klassenverraadtheorieën. Net als klassenverraadtheorieën classificeren klassenalliantietheorieën “dienstverleners” als arbeidersaristocratie of de nieuwe bourgeoisie. Maar ondanks hun andere klassenpositie zouden zij nog steeds allianties kunnen vormen met de arbeidersklasse. Die allianties zouden mogelijk zijn omdat ook de arbeidersaristocratie/nieuwe kleinburgerij lijdt onder het kapitalisme en dus gewonnen kan worden voor revolutionaire politiek. Auteurs zoals Poulantzas lijken voor deze theorieën te pleiten. En hoewel Van Onzen ook deze theorieën verwerpt, zie ik in zijn boek toch een zekere sympathie voor deze klassenalliantietheorieën. Echter, Van Onzen concludeert dat klassenalliantietheorieën voortkomen uit een verkeerde lezing van productieve arbeid.
Ten slotte zijn er klassensolidariteitstheorieën. In tegenstelling tot de eerder genoemde theorieën stellen klassensolidariteitstheorieën dat dienstverleners wel degelijk tot de “arbeidersklasse” behoren. Hierdoor zitten dienstverleners in dezelfde klasse als fabrieksarbeiders en kan er vanuit dezelfde achtergrond solidariteit opgebouwd worden. Van Onzen – geïnspireerd door denkers als Paul Baran, Paul Sweezy, Harry Braverman en David Harvey – lijkt deze visie te omarmen. Ik denk dat deze analyse juist is. Er wordt in het algemeen nu wel aangenomen dat Poulantzas’ definitie van de “arbeidersklasse” te strikt is. Dit omdat Marx’ zelf geneigd was om bepaalde vormen van dienstverlening tot de arbeidsklasse te rekenen. Echter, Marx maakt in zijn analyse ook een onderscheid tussen productieve en niet-productieve arbeid. Dit onderscheid wordt heftig bediscussieerd door denkers na Marx. Waar neo-marxisme dit onderscheid probeert op te lossen door een hernieuwde interpretatie van het surplus-concept, houden meer orthodoxe (*) interpretatoren van Marx meer vast aan dit onderscheid. Echter, Van Onzen lijkt dit onderscheid te verwerpen.
Volgens Marx (en orthodoxe volgers) bestaat de arbeidersklasse uit zowel productieve als niet-productieve arbeiders. Enkel productieve arbeiders creëren surplus en zijn hiermee de belangrijkste revolutionaire factor. Naast het feit dat ze meerwaarde creëren stelt Marx ook dat productieve arbeiders uitbuiting en kapitalistische crises directer ervaren. Door hun centrale rol blijft er hierom een discussie wie er tot de productieve arbeid gerekend kan worden. Iemand als Poulantzas stelde, bijvoorbeeld, dat alleen handarbeiders meerwaarde konden produceren. Deze positie wordt echter vaak als te strikt beschouwd. Marx stelde bijvoorbeeld dat ook mentale arbeid meerwaarde kon produceren. Wanneer een docent bijvoorbeeld minder loon ontvangt dan de school verdient aan het onderwijs, dan produceert die docent meerwaarde. Vanuit een traditioneel marxistisch perspectief zou een deel van de dienstverlenende arbeid (bijvoorbeeld het aanleren van vaardigheden) dus meerwaarde kunnen produceren, terwijl andere delen (bijvoorbeeld het hosten van evenementen) dat niet kunnen. Van Onzen lijkt deze klassieke interpretatie echter niet te volgen. In lijn met als Baran, Sweezy, Braverman en Harvey lijkt Van Onzen surplus als relationeel te beschouwen. Volgens Van Onzen wordt surplus gecreëerd door de gehele productielijn. Zo’n voorstel is controversieel binnen marxistische discussies. Iemand als Paul Mattick, bijvoorbeeld, ziet dit soort herinterpretaties als verkapt Keynesianisme. En hoewel een discussie van dit onderwerp buiten de bestek van deze recensie valt, mis ik toch een duidelijke discussie hierover in het boek. Aan de andere kant lees ik wel dat deze interpretatie van surplus nodig is in Van Onzen’s visie op organizing.
Omdat Van Onzen ‘surplus’ herinterpreteert als relationeel stelt hij als oplossing voor om te investeren in relationele banden. Als vorm van organizing stelt Van Onzen voor dat dienstverleners allianties zouden moeten opbouwen met andere arbeiders in de productieketen. Bijvoorbeeld, barista’s zouden een alliantie kunnen sluiten met koffieboeren uit de bonengordel, transportmedewerkers, verpakkingsmedewerkers, ontwerpers enzovoorts. Van Onzen stelt zelfs contact met vervreemde consumenten gezocht kan worden. Als gevolg daarvan zou klassensolidariteit kunnen worden opgebouwd via vakbondsvorming en direct contact, terwijl consumentenvervreemding bestreden zou kunnen worden door meer consumententijd en een socialisering van arbeid richting consumptie van diensten. Dit is een duidelijk voorstel dat uiteraard goed bediscussieerd moet worden onder activisten.
“Service Workers in the Era of Monopoly Capital: a Marxist analysis of service and retail labour”, Fabian van Onzen. Uitgeverij: Haymarket Books, ISBN 9781642597967, $ 25,00.
Quintus Masius
(Masius is actief bij Horeca United/Vloerwerk. Dit is een door hemzelf vertaalde en aangepaste versie van zijn review op Marx & Philosophy.)
Noot
(*) Hier gebruik ik de wat meer technische definitie van orthodoxie. Hierbij valt orthodoxie niet automatisch samen met rechts-communistische tendensen. Een links-communistisch denker als Paul Mattick, bijvoorbeeld, houdt een orthodoxe lezing van Marx aan omdat hij vasthoudt aan het onderscheid tussen productieve en niet-productieve arbeid.
Reacties (0)
Voeg nieuwe reactie toe
Wij tolereren geen: racisme, seksisme, transfobie, antisemitisme, ableisme enz.